Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
het tijdschrift De Revisor - inmiddels aan de 5e jaargang toe - een aparte plaats in. Met hun voorkeur voor het korte verhaal kan men ze nog plaatsen in de algemene tendens van de afgelopen jaren, en kun je ze op één lijn stellen met mensen van de korte baan als Biesheuvel, 't Hart, Heeresma, Hotz, De Jong, Van Keulen, Plomp, Den Uyl e.a., maar zodra je een diepgaande analyse van de tematiek, stijl en bouw maakt, ontstaat er een scheidslijn: Vestdijk versus Nescio en Elsschot.
Matsier, Kooiman, Kellendonk (allen tot de redaktie van De Revisor behorend) en Meijsing worden wel het etiket akademisme opgeplakt. De term is nogal vaag, maar men bedoelt ermee dat er grote nadruk ligt op de techniek, vormaspekten en teoretische achtergronden. De inhoud zou sekundair zijn, op de tweede plaats komen.
Doeschka Meijsing heeft haar plaats in dit gezelschap voor een groot deel te danken aan uitlatingen in interviews, met name dat in De Revisor van juni 1976. Zij gaat daar, gestuurd door de vragen van Tom van Deel, uitgebreid in op de kompositie van haar tweede boek Robinson. De bouw wordt nauwkeurig uit de doeken gedaan: elk hoofdstuk blijkt geschreven te zijn vanuit een bepaald motief en deze motieven grijpen in elkaar om het tema te vormen.
Robinson was Meijsings eerste (korte) roman; twee jaar daarvoor was de verhalenbundel De hanen en andere verhalen verschenen. De schrijfster maakt in genoemd vraaggesprek een vergelijking tussen beide boeken die zeer instruktief is. Zij meent dat er op het punt van de tematiek overeenkomsten zijn. Ze zegt o.a.: ‘Dat isolement zou je wel het thema van de twee boeken kunnen noemen, maar er zijn ook grote verschillen: ‘De hanen heeft veel meer ironie, veel meer schittering, het is knapper, intelligenter, Robinson is gemakkelijker, gladder., (en toch):) Robinson schrijven was ontzettend veel moeilijker dan De hanen schrijven. Maar een lezer heeft veel meer moeite met De hanen.’ Aan het eind van het gesprek konstateert ze: ‘Ik vind Robinson typisch een tweede boek en ik heb het gevoel dat ik wel meer mag durven in een volgend boek.’ De opvolger, De kat achterna, is inderdaad gedurfder. In deze dikke roman wordt het verhaal verteld van een jonge vrouw die na een kortstondig avontuur met een Kanadees probeert te ontdekken wie ze is, hoe ze is, hoe ze in relatie tot haar omgeving staat. Als ze uit Kanada terugkomt, is ze stuurloos, ze heeft geen doel voor ogen. Ze vindt een kamer in Amsterdam, maar er komt geen werk uit haar handen. Voortdurend wordt ze bestormd door gedachten, eerst aan haar Kanadees, dan - na een vluchtige ontmoeting met jeugdvriendin Eefje de Bijl - aan haar kinderjaren. Zo krijgt de lezer een beeld van haar jeugd in terugblik, een zeer gedetailleerde schildering van de gebeurtenissen. De vriendin Eefje die een bizonder talent voor ballet heeft, blijkt daarin een hoofdrol te spelen. Tot zover het eerste deel (tot p. 98). Dan volgt een kort deel twee (pp. 101-138). De ik-figuur is in het ziekenhuis opgenomen en langzamerhand komt de lezer erachter dat ze het slachtoffer van een verkeersongeluk is geworden. Dit deel van het boek is ondoorzichtig: het bestaat uit hallucinaties van de hoofdpersoon, afgewisseld met (allegorische) ‘verhalen’ die zij aan haar bezoekers vertelt. In deel drie (pp. 138-212) worden we in het vertelheden geplaatst: de ik-persoon is terug op haar kamer en het leven gaat weer verder. Van nu af aan maken we de gebeurtenissen mee waarvoor de vrouw gesteld wordt. Ze ontmoet de centrale personen uit haar jeugd opnieuw: Menno van der Pol en via hem Eefje en Eefjes moeder. Menno en Eefje hebben vroeger een verhouding gehad. Hoewel de ik-figuur de relatie tussen die twee vroeger merkwaardig vond, blijkt ze van de liefdesrelatie niets geweten te hebben. Wanneer ze nu - na 10 jaar - een verhouding met Menno aangaat, komt ze achter die oude geschiedenis. Dit grijpt haar zo aan dat ze - na een gesprek met Eefje die nu balletdanseres van beroep is - besluit met Menno te breken. Ze blijft alleen achter, net zo alleen als ze haar hele leven geweest is: een outsider, de gebeurtenissen van een afstand bekijkend, er geen deel aan nemend. De tematische band met de twee eerste boeken is bij oppervlakkige beschouwing al duidelijk: opnieuw de geschiedenis van een isolement. De dag- en weekbladkritiek op het boek was unaniem lovend. Vrijwel elke kritikus van naam heeft er aandacht aan besteed. Wam de Moor sprak zelfs van een meesterwerk, Carel Peeters van een ambitieus boek, rijk aan motieven, Aad Nuis ziet in Meijsing een schrijfster die het verdient met toenemende belangstelling gevolgd te worden, Van Deel oordeelt: een mooie roman in de beste traditie. Naast deze positieve beoordeling blijken alle kritici moeite te hebben met de kompleksiteit van het boek op tematisch nivo. Carel Peeters spreekt daarom in zijn recensie van ‘een poging tot analyseren’ en over het korte middendeel schrijft hij dat dit ‘iets te veel van het directe interpretatievermogen van de lezer vraagt’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kritici het niet alleen oneens zijn over de neven-motieven, zelfs het hoofdtema wordt zeer verschillend omschreven. Met dit boek is de kritiek voorlopig nog niet klaar, dat is duidelijk. Doeschka Meijsing heeft van De kat achterna een ingewikkeld boek gemaakt met tal van tematische verbanden, lijnen, lengteen dwarsverbindingen. We ken- | |
[pagina 742]
| |
den deze betrokkenheid van allerlei tekstdelen op elkaar al uit haar vorige boek Robinson, waarvan zij in genoemd interview de bouw en vooral de manier van denken achter dit bouwwerk uiteenzette. Meijsings kennis van de ontwikkelingen in de literatuurteorie van de laatste jaren blijkt er duidelijk uit: als literatuurwetenschapper ziet zij de roman als een konstruktie, een struktuur waarbinnen de delen op elkaar betrokken zijn, zowel kwa bouw, struktuur als tematiek. Bij Robinson had deze manier van schrijven (vanuit de teoretische kennis van bouwprincipes) tot gevolg dat het boek bleef steken in de bouwfase: de lezer kon de balken, binten en verbindingslatten duidelijk zien en aanwijzen. Bij De kat achterna lukt dat niet meer: Meijsing heeft nu zoveel ambachtelijke ervaring opgedaan dat de lezer zich behoorlijk in moet spannen om tot een redelijke interpretatie te komen. Laat zich de vraag naar het centrale probleem al niet zo makkelijk achterhalen (getuige de meningsverschillen onder beroepslezers), nog in sterkere mate geldt dit voor de interpretatie van de titel, neven-motieven, middenstuk van de roman en de passages waarin katten optreden. Bij de herlezingsproef blijft het boek zijn rijkdom behouden en worden bepaalde passages alleen maar intrigerender: men krijgt steeds sterker het gevoel dat ‘alles op alles’ betrokken is, elk detail, elke passage zijn plaats in het geheel heeft, maar hoe eksakt de stukken van de legpuzzle in elkaar passen, hoe men bepaalde tekstdelen moet interpreteren in het geheel, blijft in een aantal gevallen onduidelijk, vaag. De rijkdom op tematisch nivo is ongetwijfeld de kracht van dit boek. Je kan - zoals veel literatuur - De kat achterna op twee nivo's lezen. De eerste laag is die van het verhaal. Dat is op zich spannend genoeg: de gebeurtenissen spelen zich in een herkenbare werkelijkheid af, zijn vlot geschreven in een goede stijl. De personen zijn geloofwaardig, het psychisch konflikt van de hoofdpersoon is ‘meevoelbaar’. Je kunt deze verhaallaag niet los maken van het probleem van de hoofdpersoon: ze bevindt zich in een isolement en gaat op zoek in het verleden enerzijds om te ontdekken dat ze toen ook altijd alleen was, anderzijds als remedie: oorzaken ontdekken en proberen daar wat aan te doen. De tweede laag, de tematische, dringt zich wel voortdurend op, maar kan strikt genomen genegeerd worden. Naar mijn mening gaat het in deze laag uiteindelijk om de verhouding tussen werkelijkheid en verbeelding. Juist in de op het eerste gezicht moeilijk plaatsbare passages (en voor de loop van het verhaal niet altijd noodzakelijke) speelt de verhouding tussen ‘wat er is’ en ‘wat je denkt dat er is’ een grote rol. Dit dualisme wordt op tal van plaatsen in konkrete situaties uitgewerkt. Daarnaast komt het - teoretischer - in gedachtengangen ekspliciet geformuleerd zeer vaak voor. Ook de titel is te interpreteren naar deze tegenstelling. De eerste keer dat er een verwijzing naar de titel plaats vindt, al vrij vroeg in het boek (p. 24) gebeurt er het volgende: de ik-persoon (dan nog een kind), die een enorme hekel heeft aan ballet waarin Eefje juist uitblinkt, besluit niet met de les mee te doen. Terwijl de anderen beginnen gaat zij op onderzoek uit in het gebouw. Dan vraagt ze zich af: ‘Hoe het zou zijn om hier een poes te zien die een schoteltje melk voorgezet krijgt en met haar staart omhoog erop af komt lopen’ (p. 24). Het meisje denkt nog even over die situatie door, maar wordt weer met de werkelijkheid gekonfronteerd door een geluid: ‘Toch was er behalve de piano en de stem van mevrouw Julia achter de deur van de spiegelzaal, nóg een geluid in de stille hal te horen, hoewel het tapijt dat onmogelijk moest maken. Van de eerste verdieping klonk een dof geluid, zo zacht dat ik eerst dacht dat ik het me verbeeld (!) had. Toen hoorde ik het weer, zacht en regelmatig en even later zag ik een poes de trap aflopen... recht op mij af’ (24). De schrijverssituatie: je verbeeldt je een poes en zij is er. Maar bestaat zij werkelijk? Wat is werkelijkheid? De ik-figuur heeft er alle moeite mee: ter viering van het vijftigjarig bestaan van het lyceum wordt een toneelstuk opgevoerd waarin een figuurtje dat ‘katachtige (!) danspassen’ maakt, een konijn uit een hok pakt (het figuurtje blijkt Eefje te zijn). Het beest ontsnapt, maar men speelt door alsof het konijn nog aanwezig is. Vanaf dat moment begrijpt het meisje de uitvoering niet meer: het probleem verbeelding-werkelijkheid kan ze niet oplossen. Hoezeer deze kwestie een leit-motiv in het boek is blijkt uit het feit dat de hoofdpersoon er al direkt de volgende dag opnieuw mee gekonfronteerd wordt. Ze heeft haar aandacht nauwelijks bij de les, maar wanneer iets tot haar doordringt hoort ze de leraar op een vraag antwoorden: ‘Het is natuurlijk mogelijk dat je een manier van denken ontwikkelt waarin je meent dat alleen jij bestaat en dat alles wat buiten jou om bestaat, door jou bedacht wordt’ (p. 41). 's Avonds praat ze met moeder over het stelen van haar balletschoenen (een verzonnen (!) verhaal om van het ballet verlost te worden): het blijkt dat moeder wel door had waar het haar toen om ging: ‘Ze glimlachte en nam haar breiwerk weer op. Ik keek naar de kleuren van het vloerkleed. Als het zo was dat er zoiets bestond als ik, dan was dat mijn vaste punt en dan moest ik vasthouden aan die dingen die ik bedacht (!) en gevoeld had, en me niet af laten schrikken door de vraag of de dingen waar of onwaar waren (!)’ (p. 45). Maar het meisje heeft moeite met haar eigen plaatsbepaling en | |
[pagina 743]
| |
de werkelijkheid om haar heen: ‘Maar alweer: waar was ik onder die blauwe lucht met jagende wolken? Of in dat apotekershuis waar de gangen geschilderd en de kasten geruimd werden? Er wordt tegen me gepraat. Ik moet daar bij geweest zijn. Maar nergens kom ik tevoorschijn... Tot in details zien we het huis en de tuin. En zelfs de mensen daarin... Maar niet ik. Er is geen ik in het verleden, geen iemand die op oude foto's nog wel bestaan schijnt te hebben... een leeg verleden, dat vol beelden zit (!), waar geen ik deel aan heeft. Kan dat zomaar? Bestaat dat zomaar? Moet er niet ergens nog een poging gedaan worden om terug te vinden wat verloren lijkt? Ik wil niet weg uit mijn verleden, ik wil aanwezig zijn, vriendelijk, warm, zonder angst’ (p. 62-3). En een stuk verder: ‘Alleen begon een vraagje de kop op te steken. Een vraagje wie ik wel was en wat ik daar deed. Niet alleen op die trap, maar hoe dan ook, in dat eigen vel van me’ (p. 87). Het boek wemelt van deze passages. Je kunt ze op twee nivo's interpreteren: in de verhaallaag als wens van de ik-persoon ergens bij te horen, te verlangen naar het gezelschap van anderen. Anderzijds op tematisch nivo binnen de probleemstelling: wat is werkelijkheid en wat verbeelding? Verbeeld je je de werkelijkheid om je heen of verbeeld je jezelf? Waar houdt werkelijkheid op en begint verbeelding? Welke van de twee is echt: jij of je omgeving of zijn beide een konstruktie? Want dat is uiteindelijk het dilemma: bestaat er een objektieve werkelijkheid of is de werkelijkheid (waarbinnen jij ook funktioneert) een denkkonstruktie? Daarbij doet zich dan nog de vraag voor naar de waarde die zo'n eventuele konstruktie heeft. Dit wordt in De kat achterna op sublieme wijze verbeeld in de ‘driehoeksverhouding’ ik-figuur - Eefje - Menno. Als tiener was de ik-figuur verliefd op de huisvriend van de familie De Bijl, Menno. Ze slaagt er niet in hem te veroveren en besluit (bewust of onbewust?) mevrouw De Bijl te suggereren dat Menno en Eefje een relatie hebben. Als de ik-figuur na 10 jaar (in het derde deel) Menno, Eefje en mevrouw De Bijl weer ontmoet, blijkt de vroegere veronderstelling juist geweest te zijn. Zoals bij de kat: je bedenkt haar, zij is er. Ook hier: wat ze bedacht heeft, blijkt werkelijkheid te zijn. De schrijverssituatie bij uitstek: wat je bedenkt en konstrueert, bestaat. Tot slot een citaat waarin de ik-figuur een gedachtengang opzet die m.i. de sleutel is tot bovenstaande interpretatie. Het handelt over de verhouding tussen Menno en Eefje: ‘Maar als dat zo was, dan had ik met mijn voorgevoelens hen er wellicht toe gebracht zo te handelen, zoals ze - als ik er niet was - nooit van plan waren geweest. Mijn uit het niet getoverde gedachten waren de aanzet geweest tot de uitvoering. Een constructie die werkelijkheid wordt’ (p. 182).
Ruud A.J. Kraayeveld. Doeschka Meijsing, De kat achterna, Amsterdam, 1977 (2), uitg. Querido. |
|