Nolens zijn poëzie als het middel om zichzelf en de wereld te herscheppen, om de identifikatie en kommunikatie met de wereld artistiek te verwezenlijken; ‘Nog niemand heeft zijn brandende gewrichten naar buiten gedraaid/ Nog niemand zijn wild ritme tot ritus omgeschreven’ (8). In Proteus drukt de dichter zijn geloof uit in de bevrijdende kracht van het schrijven: ‘Ik geloof in het boek dat ons blad na blad ontbladert en dat in ons niets anders achterlaat dan groeibeginsels’ (7). Vanuit de innerlijke leegte zal de dichter pogen het ik tot de wereld uit te breiden, op een totaal nieuwe, oorspronkelijke en dynamische wijze de hem omringende werkelijkheid te bezielen; ‘...En in de vochtige fluit van onze stem zal gunstige wind een mens aanslaan’ (15).
Op de weg van die zelfrealisatie, van die herovering, komt de dichter terecht bij de andere, de medemens, die in zijn optiek moet fungeren als aangesprokene en voltooier. Het tweede gedicht Sinds jou is een patetische poging om de andere d.m.v. steeds herhaalde aanroepingen en een sterk lichamelijke taal in zijn totaliteit en eigenheid aanwezig te stellen, te kreëren, te veroveren op de leegte; een eindeloze poging tot identifikatie, tot kommunikatie, tot samenvallen met de andere. Bezwerende uitnodigingen als ‘Doe nu je armen open als de vleugels/Van een raam en laat mij door, laat mij dwars door je lopen...’ (38). ‘Bedek mij met betekenis’ (38) en ‘Leg je losgekocht en languit in me neer’ (29) wisselen af met gevoelens van onmacht en ontgoocheld afstand nemen: ‘Kraai dat lichaam tot een lamp! Ik probeer het al jaren/Maar ook vanavond heeft mij niemand naar zich toe gedraaid/Ik heb geschreeuwd, ik heb gezongen in mijn slaap, jij was er niet/Om 's morgens te herhalen wat ik niet meer ben’ (39) en ‘Het grondwoord jij dat ik niet raken, niet hermaken kan’ (39). Het kontakt met de andere komt moeizaam tot stand en moet telkens opnieuw hersteld worden. Het krijgt het karakter van een zeldzaam geluksmoment, een uur zonder duur, telkens uitgedrukt in een bijna identieke beeldspraak: ‘...maar pak en herpak en herkneed/Onze juiste sekonde van goud...’ (29), ‘En ik hoor weer sappen kloppen in de bloesemende polsen/Van de maretak waaronder wij opeengejaagd liggen./In de gave gouden bal van de herfst, van die juiste sekonde’ (30) en ‘Zo innen wij mekaar. Goed goud wordt aangemaakt’ (31).
Het derde gedicht De dood van een dichter is een tweespraak met een gestorven lotgenoot (Pernath?); ‘het lang gesprek dat nu pas kan’ (57). De leegte die het bestaan van de dode dichter vervangt, fungeert als spiegel; pas nu is de dode bereikbaar - nu hij ‘als een monument van leegte zetelt in de ziel/ Van zijn geschifte geschriften’ (61) - en kan de vereenzelviging plaatsgrijpen:
Ook ik ben aangekomen om de aarde te leren,
Om de steen te breken en niet zijn stilte.
Ook ik ben aangekomen om nooit meer weg te gaan
Uit deze tijd die naam maakt en
niks noemde bij zijn naam. (66)
De vorm van Leonard Nolens' poëzie hangt heel nauw samen met de behandelde tematiek. Ook de dichterlijke taal is niet eksklusief eigendom van de dichter, besmet als hij is door problematiek en stijl van vele anderen. Alleen in het funktioneel hérkneden van de taalmaterie kan de verdienste van een dichter liggen. De drie gedichten uit Incantatie zijn van een uitzonderlijke lengte. Sinds Jou bijvoorbeeld telt zeshonderd versregels. En toch is deze poëzie niet episch, niet narratief, maar veeleer een ekstatische formule, een nooit eindigende bezwering, een alchemie, een breed golvende, soms kolkende woordenstroom die op de duur niets dan bedwelmende taalmuziek en ritme wordt. Wat is trouwens een incantatie? C. Buddingh' geeft in zijn Lexicon der poëzie (De Arbeiderspers, Amsterdam, 1977) de volgende omschrijving: ‘Een bezwering, een gedicht waarin de dichter tracht - vooral door middel van de taalmuziek, door een “magisch” gebruik van woorden en klanken - de lezer zo in zijn ban te krijgen dat het vers diep op hem inwerkt ook zonder dat het hem geheel of tot in alle onderdelen duidelijk is’ (92).
Ook als dichter, als woordkunstenaar, is Nolens onherroepelijk een kind van zijn tijd. Hij koppelt een dekadent, estetisch maniërisme aan verworvenheden van de eksperimentele poëzie; o.a. de associatieve en irrationele impulsen, de vaak zeer ingenieuze, buitenissige of groteske metaforen en de lichamelijke, soms viscerale taal. Proteus roept herinneringen op aan de inkantaties van Allen Ginsberg. Sinds jou en De dood van een dichter geven door hun regelmatige, vierregelige strofenbouw en hun overdaad aan stilistische franjes een meer kompakte indruk, maar bevatten reminiscenties aan Achterberg, Claus, De Vree, Pernath, Dylan e.a.
Incantatie is een brok poëzie die de lezer wel verbluft maar niet altijd ‘in hart en nieren’ raakt. Aan dit euvel lijdt vooral de eerste afdeling. Niettemin slaagde Nolens erin zijn haast uitzichtloze problematiek op een - weliswaar pretentieuze - maar krachtige en indringende manier gestalte te geven.
Hij die zich ‘uit de smalle trechter van zijn lijf omhoog wil zingen’ moet dit doen met brokstukken van een aangetaste en voorgekauwde taal. Maar de poëtische adem, het elan dat zeshonderd verzen een spankracht dient te geven, is aanwezig. Poëzie die verdient geproefd en gedronken te worden.
Frans Deschoemaeker.
Leonard Nolens, Incantatie, Uitgeverij A. Manteau, Brussel, 1977, 66 blz.