Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
Opstand en Republiek in Britse ogen
| |
[pagina 710]
| |
Portret van J.L. Motley.
leren om zelf de bronnen van onze geschiedenis te kunnen bestuderen. De invloed van Geyl, wiens werk ook in het Engels werd uitgegeven, is hier zeker niet zonder uitwerking gebleven, al mogen we natuurlijk de aktiviteiten van zijn opvolgers Renier, Kossmann en (tans) Swart niet onvermeld latenGa naar eind(1). Engelse leerlingen en kollega's van hen zorgden voor een blijvende interesse en werkzaamheid van Britse historici op het terrein der Nederlandse geschiedenis. Sinds de jaren twintig en dertig is zo een hoeveelheid werk verzet die bewondering en respekt verdient. Over de Brits-Nederlandse verhoudingen schreven o.a. de met Geyl bevriende nestor van de Britse historici, Sir George Clark, en voorts Charles Wilson en Alice Carter, beiden nog zeer aktief op dit terrein. Als ik hier nog een naam aan toe mag voegen, dan moet het die van C.R. Boxer zijn, die niet alleen een grote kennis heeft vergaard van de Nederlandse overzeese geschiedenis, maar daar bovendien een samenvattende beschrijving van heeft gegeven die na meer dan twaalf jaar nog aantrekkelijk genoeg bleek om in Nederlandse vertaling opnieuw uit te brengenGa naar eind(2). In dit artikel zullen enkele recente publikaties van Britse historici aan de orde komen die ook voor een Nederlands publiek van belang zijn.
De bovengenoemde Charles Wilson, van de universiteit van Cambridge, heeft zijn sporen als historikus reeds lang verdiend. Met name op het gebied der ekonomische betrekkingen publiceerde hij werk van belangGa naar eind(3). Zijn laatste boek, Queen Elizabeth and the revolt of the Netherlands (Londen, 1970), heeft echter een gemengde ontvangst gehad. Volgens de schrijver is de rol van koningin Elizabeth namelijk lang niet zo glorieus geweest als haar bewonderaars die wel voorstelden. In dit boek wordt voorts de scheuring der Nederlanden geschetst tegen de achtergrond der Europese politiek. Evenals Geyl betreurt Wilson die scheuring als een tragedie. Hij is daarbij echter geneigd de voorstelling van Geyl wat al te simplistisch te schilderen, en hem met name vast te pinnen op de grote rivieren-tese: de stelling dat de scheiding tussen noord en zuid voornamelijk haar beslag kreeg doordat Parma's leger halt moest maken voor de grote rivieren. Volgens Wilson was dit slechts één uit vele faktoren. Prof. Boogman heeft erop gewezen dat die kritiek op Geyl zeker niet geheel onverdiend is, maar dat Wilson de zaak wat overtrekt: | |
[pagina 711]
| |
Geyl wist ook wel dat andere faktoren van belang waren, zoals de afkeer van de fanatieke kalvinistische gemeente in Gent, die in het zuiden velen van de opstand afwendde, plus het feit dat Parma vanaf 1588 met zijn leger voor andere doelen der Spaanse politiek werd ingezet als de voorgenomen invasie van Engeland en de oorlog tegen FrankrijkGa naar eind(4).
Die voorstelling van Wilson is ook daarom zo ongelukkig omdat zij door andere Britse schrijvers zonder meer is overgenomen. Zo wordt Geyl in de boeken van Geoffrey Parker alleen nog maar terloops vermeld als een sufferd die niet zou hebben geweten dat de legers van beide partijen best de grote rivieren konden oversteken. Niet om zijn schildering van interne Nederlandse problemen, maar om andere redenen is het werk van dr. Parker toch van groot belang. Na vele jaren van archiefonderzoek heeft hij een tema durven aanvatten dat tot nu toe buiten beschouwing bleef, en dat niettemin een kernprobleem is voor de bestudering van de opstand. The Army of Flanders and the Spanish Road 1567-1659 (Cambridge, 1972) behandelt de logistiek van het Spaanse leger in Vlaanderen, dat wil zeggen het gehele verhaal van de rekrutering en bevoorrading voor het leger, kompleet met alle vragen van bevelvoering, financieel beheer en wat verder het leger maar beroerde. Parker beschrijft tot in detail hoe het Spaanse leger funktioneerde, hoe het betaald werd, hoe de soldaten eraan toe waren, en waarom ze geregeld aan het muiten sloegen. Alles tezamen levert dat een boeiend beeld op van een zestiende-eeuws leger in aktie zoals we dat nog nauwelijks bezaten. Die hele problematiek wordt beschouwd vanuit Madrid: hoe zag Filips II de situatie en wat kon hij doen. De opstand in de Nederlanden was immers slechts een van de problemen waarmee de Spaanse koning te kampen had, naast konflikten met Frankrijk en het Turkse rijk. Het ging erom de beschikbare financiële middelen zo efficiënt mogelijk aan te wenden. Het wordt duidelijk dat Spanje niet op alle fronten tegelijk kon overwinnen, dat Filips bij voorbeeld in 1566 wel kon besluiten een groot leger onder Alva naar het noorden te sturen, maar dat alleen kon doen doordat er tijdelijk rust heerste in het Middellandse Zeegebied. En gelukkig voor de Spaanse schatkist had Alva de zaken binnen enkele jaren zo onder kontrole dat het Filips mogelijk was meer tijd en geld te besteden aan de strijd tegen de Turken en de vloot toe te rusten voor de overwinning bij Lepanto in 1571. Dan krijgen de opstandelingen in het noorden echter vaste voet in een aantal Hollandse en Zeeuwse steden als gevolg van de verovering van Den Briel in 1572. Ondanks Spaanse terreurakties tegen Mechelen, Zutphen en Naarden houdt een deel van de rebellen stand, en het wordt duidelijk dat hun onderwerping een langdurige en uiterst kostbare zaak gaat worden. Het leger kan immers niet in één keer in een veldslag de rebellen verslaan maar moet elke stad moeizaam belegeren en veroveren in een kil en drassig land, meer water dan land eigenlijk, dat niet geschikt is voor grote militaire operaties. Dat eist tijd en geld, en Filips kan zijn andere plannen er niet geheel voor opzij zetten. Gevolg: muiterijen van de slecht betaalde troepen, die de Spaanse militaire suksessen weer ongedaan maken.
Hoeveel kans van slagen zou de opstand uiteindelijk hebben gehad als Filips de volledige macht van Spanje zou hebben aangewend? De overwinningen van Parma in de jaren na 1580 doen het ergste vermoeden. De opstandelingen werden echter gered door de andere ambities die de heerser van het Spaanse wereldrijk koesterde: Engeland diende veroverd en verslagen met de Armada in 1588, en Parma werd tegen zijn zin in gedwongen | |
[pagina 712]
| |
Spaanse soldaten uit ‘Army of Flanders’ van Parker.
het offensief in de Nederlanden af te breken om zijn leger tegen Frankrijk in te zetten. Uit dit overzicht blijkt al wel de internationale verwevenheid van de opstand en het belang van een bondgenootschap met Engeland en Frankrijk voor de rebellen. Dat internationale aspekt wordt tevens belicht in de geduldige en suksesvolle Spaanse diplomatie, die de weg om troepen over land aan te voeren moest openhouden. In de Nederlanden gebruikte Filips weliswaar Duitse, Engelse, Italiaanse en Waalse huurlingen, maar de harde kern van het leger werd gevormd door de gevreesde Spaanse tercios. Die moesten echter een lange weg afleggen om het oorlogsterrein te bereiken, want de opstandelingen beheersten de zee en konden de troepenaanvoer over water dus verhinderen. Het transport geschiedde daarom over land: vanuit Lombardije (het hertogdom Milaan was in Spaanse handen) voerde die ‘Spaanse weg’ via Savoye (een onafhankelijk hertogdom dat te vriend moest worden gehouden) door het Vrijgraafschap (Franche Comté, Spaans bezit uit de Bourgondische erfenis) en Lotharingen (een onafhankelijk hertogdom) naar Luxemburg en de zuidelijke Nederlanden. Die weg was van vitaal belang voor de Spaanse politiek, en Parker schetst op boeiende wijze hoe die route werd opengehouden, en welke problemen | |
[pagina 713]
| |
er rezen toen Frankrijk rond 1600 herrees uit de burgeroorlogen en zich met de Spaanse toevoerlijnen ging bemoeien.
Al deze aspekten worden door Parker knap uit de doeken gedaan en zijn werk valt daarom te prijzen als een uitstekend stuk geschiedschrijving steunend op een voorbeeldig archiefonderzoek, en, alles bijeen, een van de belangrijkste boeken die ooit met betrekking tot de opstand zijn verschenen. Daarbij moeten we echter wel bedenken dat Parker de neiging heeft de gehele opstand teveel vanuit de Spaanse optiek te beoordelen. Dat leidt mogelijk tot een zekere onderschatting van de rol van de Nederlanders. In Parkers voorstelling komt aan het konflikt voornamelijk een einde doordat de Spanjaarden, eerst in 1609 (wapenstilstand) en vervolgens in 1648 (vrede van Munster) uitgeput waren. Filips II wilde geen vrede met ketters, ondanks zijn redelijk inzicht dat de strijd nauwelijks tot een goed einde te brengen was. Maar ja, ‘policies in those days were seldom weighed in the “Scale of a Tradesman”’Ga naar eind(5). Geen kruidenierspolitiek dus - hoewel de voornaamste hinderpaal aan Spaanse zijde later vooral de Hollandse inmenging in haar overzeese handel blijkt te zijn. Allemaal interessante en relevante overwegingen, die bij Parker het volle pond krijgen. Maar over de motieven aan Nederlandse kant zwijgt hij stil. Dat is een konsekwentie van zijn onderzoek dat aan de eigenlijk Nederlandse opstand voorbijgaat terwille van het Europese perspektief. Hoezeer dat internationale aspekt ook een rol speelde, als Nederlander ben je met zo'n voorstelling toch niet geheel bevredigdGa naar eind(6). Zelf is dr. Parker zich daar echter weinig van bewust, zoals blijkt uit een recent boek van hem waarin de gehele opstand beschreven wordt: The Dutch revolt (Londen, 1977). Ook dat is een met verve geschreven werk, en de Nederlandse historikus kan alleen maar ontzag hebben voor de werkkracht van de schrijver. Wederom echter zal diezelfde Nederlander toch niet helemaal tevreden zijn over het resultaat: ook hier leidt het internationale perspektief tot een zekere veronachtzaming van de eigenlijke motieven der opstandelingen. Wat dreef bij voorbeeld een Willem van Oranje tot zijn akties? - een toch niet onbelangrijke vraag, waarover in Parkers werk echter bitter weinig te vinden is. Niet dat wat de auteur te berde brengt daarom slecht is, of onvoldoende. Geenszins. De samenvattende beschrijving van de opstand is een betrouwbaar geheel, waar buitenlandse historici beter uit kunnen putten dan uit verouderd werk als dat van Motley, en dat zeker ook een uitgebreid Nederlands lezerspubliek verdient. Parkers stijl is altijd prikkelend en stimulerend, met rake formuleringen als bij voorbeeld over Holland als ‘a world made safe for oligarchs’ (247). Stimulerend tot tegenspraak ook, waar het Wilhelmus wordt afgedaan als een ‘rather pretentious song’ (182) of waar een indianenverhaal wordt verteld over Oranje die er in 1576 serieus over zou hebben gedacht heel Holland en Zeeland onder water te laten lopen ‘and sailing away with the loyal inhabitants to some new land in order to keep them out of the clutches of the king and the Catholics’ (156).
Toch! Een prestatie om jaloers op te zijn, deze twee boeken van dr. Parker, produkten van vele jaren voorbereidend onderzoek, dat naast deze werken heeft geleid tot diverse waardevolle artikelen en de aankondiging van tenminste nog een boek waar de lezer met belangstelling naar uitziet, over The private world of Philip II.
Het is begrijpelijk dat Engelse aandacht voor de Nederlandse opstand zich vaak in het bijzonder op de Engelse bijdrage daarin richt. Het ongemakkelijke bondgenootschap met een aarzelende koningin Elizabeth was voor de rebellen een zaak | |
[pagina 714]
| |
van groot belang. De aktie voor Den Briel op 1 april 1572 was het resultaat van de Engelse weigering de watergeuzen nog langer havenfaciliteiten te bieden - Elizabeth, allesbehalve zeker van haar eigen kroon, was aan een gewapend konflikt met de Spaanse macht niet toe, en wenste daarom een oorlogssituatie te voorkomen. Anderzijds kon zij de aanwezigheid van de rebellen in Holland en Zeeland niet ignoreren, en steunde zij hen met geld en troepen. De samenwerking tussen haar gunsteling Leicester, die in 1585 uit Engeland overkwam, en de opstandige gewesten was echter bedroevend slecht, en de leiders van het verzet mochten zich met recht afvragen welke waarde de Engelse interventie had, die er uiteindelijk alleen maar toe leidde dat steden als Deventer en Zutphen door hun Britse garnizoenen aan de Spanjaarden werden verraden. Van het begin af aan waren de Britten verdeeld: het Spaanse kamp rekruteerde ijverig onder Engelse katolieke emigranten op het kontinent, terwijl aan de andere kant Engelse ijveraars voor de protestantse zaak streden naast gewone huurlingen, die het in de eerste plaats om de soldij te doen was. Van die vrijwilligers is Sir Philip Sidney, de Renaissance-dichter die stierf aan de gevolgen van een verwonding tijdens het beleg van Zutphen, de bekendste gebleven. Van de huursoldaten heeft er een, Sir Roger Williams, een werk nagelaten dat tot de klassieke Engelse literatuur over de opstand behoort, The Actions of the Low Countries, dat in diverse heruitgaven nog te koop isGa naar eind(7). Er is nu een soortgelijke bron aan toegevoegd, namelijk het relaas van Walter Morgan uit Wales, dat onder de titel The expedition in Holland 1572-1574 is uitgegeven door Duncan Caldecott-Baird (Londen, 1976)Ga naar eind(8). Het verhaal van Morgan, die een aantal van de eerste wapenfeiten (Den Briel, Haarlem, Bergen, enz.) met eigen topografische tekeningen illustreerde, is niet onaardig, maar van ondergeschikt belang. Het zal vooral de liefhebber van krijgsgeschiedenis aanspreken, die het echter moet doen met een treurig slechte wijze van uitgeven door meneer Caldecott-Baird, die niet alleen geen Nederlands kent, maar bovendien op alle mogelijke manieren de indruk wekt dat het hele boek alleen tot zijn persoonlijke glorie moest worden uitgegeven: op de titelpagina poseert hij als de schrijver van het geheel, en in de inhoudsopgave wordt de inleiding van Caldecott-Baird uitgebreid opgegeven - en de eigenlijke tekst van Morgan niet genoemd! Bovendien wemelt die inleiding van verkeerd begrepen feiten en toestanden, vanaf het moment dat Karel de Stoute wordt voorgesteld als heer van alle Nederlandse gewesten tot en met de aantekeningen bij Morgans tekst, die handboekenkennis nog eens opdissen, maar verder voor de Engelse lezer niets verklaren. Een voorbeeld slechts: de inleider heeft het over ‘the noted unreliability of German troops’ (p. 13), terwijl hij toch uit het werk van Parker over The Army of Flanders had kunnen leren dat die arme Duitsers nu juist wel gewantrouwd werden, maar feitelijk erg trouw waren. Parkers boek wordt door Caldecott-Baird alleen gebruikt om een staatje uit over te nemen dat ten onrechte de indruk wekt alsof het Spaanse leger alleen uit Spanjaarden bestond.
Na dit knutselwerk is het een verademing een tweetal echt goede boeken over de Republiek te signaleren. Het mooiste werk over ‘Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw’ blijft ongetwijfeld dat van Huizinga, dat in 1941 onder deze titel verscheen, en dat ook in Engelse vertaling beschikbaar isGa naar eind(9). De beste inleiding van Engelse hand tot de bloeitijd van de Republiek is ongetwijfeld het boekje van K.H.D. Haley, dat enkele jaren geleden verscheen onder de titel The Dutch in the seventeenth century, in de bekende ‘Li- | |
[pagina 715]
| |
brary of European Civilization’ (Londen, 1972). Een frisse aanpak, geïllustreerd op een manier die toont dat er zorg aan is besteed, en onbevangen zoals alleen een buitenlander dat kan zijn tegenover Hollands Gouden Eeuw. In Europees perspektief gezien sloeg de jonge Republiek ongetwijfeld een goed figuur - de tolerantie die er heerste mag naar moderne begrippen niet volkomen zijn geweest, zij wás er toch maar en in een mate die elders in Europa onbekend was. En, voert Haley aan, het is wat onbillijk daarvoor alleen de geldzucht der Hollandse kooplui ter verklaring aan te voeren. Ongetwijfeld speelde die een rol in die verdraagzaamheid, maar dat geldbejag was onder die Hollandse burgers zeker niet erger dan het jagen op banen en vorstelijke pensioenen door aristokratische hovelingen in de omringende monarchieën. Alleen was er nu eenmaal een sociaal vooroordeel onder die aristokraten dat werken voor je brood vies was - de Hollandse regenten vonden dat zelf na verloop van tijd trouwens ook, en vertoonden daarom vanaf het eind van de zeventiende eeuw de neiging zich uit de zaken terug te trekken terwille van een renteniersbestaan, kompleet met Franse mode en manieren. Want de Franse koning mocht dan onmachtig zijn gebleken de noordelijke Nederlanden politiek te overheersen of militair te veroveren, op kultureel gebied boekte het Franse imperialisme een volkomen overwinning.
De hele zaak is recentelijk nog eens opnieuw overdacht door J.L. Price in een werk over Culture and society in the Dutch Republic during the 17th century (Londen, 1974)Ga naar eind(10). Hoe komt het dat in de kleine Republiek in de zeventiende eeuw een schilderkunst kon opbloeien die uniek is, een Hollandse school die zich van de schilderkunst van omringende landen duidelijk onderscheidt als iets eigens, terwijl de letterkunde van diezelfde periode, hoewel niet zonder betekenis, toch meer in navolging van Europese voorbeelden plaats vond? Price zoekt de verklaring daarvan in de sociale achtergronden. De literatuur werd hoofdzakelijk beoefend door een maatschappelijke bovenlaag, door regenten als Hooft, en door een burgerlijke groep die met de regenten in kontakt stond. Vrijwel allen hadden zij een klassiek-humanistische opvoeding genoten en hadden zij geleerd dat de weg tot de kunst via navolging der klassieken liep. Degenen die zo'n opvoeding niet hadden gehad waren zich pijnlijk bewust van hun gebrek aan kennis, en trachtten dat als Vondel nog op latere leeftijd goed te maken door de studie van Grieks en Latijn om hun werk met wat mytologische franje op te sieren. Met andere woorden: literatuur was niet alleen overwegend een zaak van een betrekkelijk kleine groep fijne lieden, maar voorzover niet-klassiek geschoolden zich eraan waagden deden ze dat toch in het besef tekort te schieten.
Bij de schilderkunst lag de situatie heel anders. Het lot van Rembrandt heeft weliswaar geleid tot een hele mytologie over de onbegrepen kunstenaar in de zeventiende eeuw, maar Rembrandt is een uitzondering. De schilder was in deze tijd een ambachtsman, gewoonlijk lid van het plaatselijke Lucasgilde, samen met graveerders en glassnijders. Hij was veelal van eenvoudige sociale komaf en miste de klassieke letteren als achtergrond. De schilder was vaak gespecialiseerd in een bepaald genre (landschappen, stillevens en dergelijke) en produceerde een groot aantal stukken die het vertrouwde dagelijkse leven vastlegden zoals de gewone burgerman dat kende. Aangezien die schilderijen bijzonder weinig kostten - een paar gulden per stuk - kon diezelfde burgerman het zich veroorloven zelf er wat van te kopen. Alleen de stadhouder en zijn aristokratische hof voelden meer | |
[pagina 716]
| |
Vermeer: ‘De schilder en zijn portret’.
voor de barokstijl die in de omringende monarchieën in zwang was. Daarom werd voor de versiering van Huis Ten Bosch (de residentie van Frederik Hendrik bij Den Haag) ook een beroep gedaan op de schilder Jordaans uit Antwerpen, en niet op een Hollander.
Deze tese van Price is aantrekkelijk, en biedt een overtuigende verklaring voor de frisheid en het ongedwongen Hollandse realisme in de schilderkunst, totdat op het eind van de zeventiende eeuw ook in deze tak van kunst de Franse invloed doordrong en het eigene als minderwaardig verdreef. De vraag is alleen: is die verklaring werkelijk sluitend? Price onderschat mijns inziens de Nederlandse letterkunde van die tijd. Onbekend maakt onbemind, en dat die letterkunde onbebekend is gebleven moet toch wel hoofdzakelijk aan de barrière van de taal worden geweten: zou Vondel anders niet naast Corneille en Racine een plaatsje in het literaire panteon bekleden? Bovendien stond het letterkundig leven niet alleen maar in het teken van navolging der klassieken. Price noemt zelf ook al Bredero's ‘realistische’ aanpak, die dichter bij een eigen-Nederlandse letterkunde staat. En Cats is evenmin als een duister en onbegrepen poëet door het leven gegaan. Troffen ook religieuze dichters als Revius en Camphuysen niet direkt een gevoelige snaar bij een veel breder publiek dan alleen dat der geciviliseerde bovenlaag? Zo blijven er vraagtekens, maar in kort bestek valt aan dit werk van Price geen recht te doen. Men leze het zelf. Evenals de boeken van Parker en Haley is het uitstekend leesbaar en een voortreffelijke aanwinst voor de historische wetenschap. Bij elkaar vormen deze werken trouwens toch een prestatie die veel Nederlandse historici zich alleen maar tot voorbeeld kunnen nemen. Anders zou onze eigen produktie, vergeleken met de Engelse, ons op een gegeven ogenblik wel eens het schaamrood op de kaken kunnen jagen. |
|