Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 689]
| |
Een Nederlander in Wenen:
| |
[pagina 690]
| |
ter aannemen, dat hij het inwilligde, want we zien Blotius in het vervolg in zijn ex-libris een wapen voeren en met een wapenring zegelenGa naar eind(3).
Ofschoon Blotius 33 jaar lang in Wenen verbleef, bleef hij zich steeds Nederlander voelen; hij noemt zich afwisselend ‘hollandus’ en ‘belga origine’ soms ook ‘xylogaius’Ga naar eind(4).
Over de jeugd van Blotius weten we zo goed als niets. Zijn geboortejaar 1534 laat zich afleiden uit medelingen in zijn brievenGa naar eind(5). Blotius studeerde aanvankelijk in Leuven (van 1558 tot ca. 1560) en ging vervolgens naar Frankrijk, waar hij vier jaar verbleef en in Orléans de doktorsgraad utriusque iuris verwierf. Hij raakte er op het laatst midden in de Hugenotenonlusten en moest de wijk nemen naar Frankfurt. In 1567 kwam hij naar Bazel, om er vanuit de typisch humanistische wetensdrang zijn studies voort te zetten. In die tijd had Blotius ook literaire aspiraties. Hij schreef een toneelstuk ‘commaedia Suzannae’, dat in Bazel opgevoerd werd. In 1569 kreeg hij door bemiddeling van zijn vriend Sturmius een leerstoel in Straatsburg. De kring van geleerden die Blotius daar ontmoette, bleven vrienden voor het leven. De Weense Nationalbibliothek bewaart de uitvoerige korrespondentie van Blotius met Joannes Sturmius, Cunradus Dasypodius, Hubertus Giphanius (een Nederlander: Hubert van Giffen) en Georgius CalaminusGa naar eind(6). Het is waarschijnlijk, ja, zo goed als zeker, dat Blotius in die jaren de nieuwe leer toegedaan was. Straatsburg was in die tijd een bolwerk van het protestantisme. Lang bleef Blotius er niet. Al in het volgend jaar zien we hem als praeceptor een zoon van de heer von Hutten naar Italië begeleiden. Hij deed dit werk blijkbaar met groot genoegen, het oog gericht op vermeerdering van zijn kennis voor een latere karrièreGa naar eind(7). Voor een protestant was het in die dagen in het pauselijk Italië niet ongevaarlijk. Zijn vriend Giphanius schrijft dan ook in januari 1571, na zijn terugkeer: gratias Domino Deo agamus, qui te servavit, hierbij misschien ook denkend aan de aardbeving, die Blotius op 8 december 1570 in Ferrara meemaakte.
Nadat Blotius Georg von Hutten welbehouden bij zijn ouders had afgeleverd, ging hij met rekommandaties van Von Hutten voor het eerst naar Wenen. Hij nam zijn intrek bij Andreas Dadäus, eveneens een Nederlander, sinds 1553 professor aan de Alma Mater Rudolphina. Ook Dadäus was kalvinist. Hij bracht Blotius in kontakt met invloedrijke geloofsgenoten o.a. Crato von Crafftheim, de lijfarts van keizer Maximiliaan II. Via Crafftheim leerde hij Joannes Listhius kennen. Listhius was op latere leeftijd, na de dood van zijn vrouw, geestelijke geworden. Hij had aan het hof karrière gemaakt en had het tot kanselier van Hongarije gebracht. Hij was nu bisschop van Raab (Györ). Ofschoon Blotius er ongetwijfeld de voorkeur aan zou hebben gegeven, in Wenen aan het hof of aan de universiteit een nieuwe werkkring te vinden, was het aanbevelingsschrijven zozeer gericht op zijn werk als praeceptor, dat hem niets anders overbleef dan nogmaals in die funktie, ditmaal met de zoon van bisschop Listhius, later ook met Johann Schwendi, de zoon van een hoog officier, naar Italië te trekken. Pas in 1574 keerde Blotius naar Wenen terug. Uit dagboeken en brieven weten we vrij nauwkeurig welke route hij genomen heeft, waar hij lang verbleef en waar in die tijd zijn belangstelling naar uitgingGa naar eind(8).
Terug in Wenen, gelukte het hem ondanks alle goede relaties, ook ditmaal niet binnen afzienbare tijd, een hem passende werkkring te vinden. Hij dacht er al over, naar Straatsburg terug te keren, ofschoon hem de betaling daar niet aanstond, toen men onverwachts toch inging op zijn | |
[pagina 691]
| |
voorstel, de schromelijk verwaarloosde hofbiblioteek in orde te brengen. Via Listhius en Von Crafftheim gelukte het hem, een keizerlijke aanstelling als bibliotekaris te verkrijgenGa naar eind(9). Op 15 juli 1975 werd hij door de president van de hofraad, Helfrich Guthius, van sleutel en volmachten voorzien. De biblioteek was ondergebracht in enkele niet (meer) gebruikte vertrekken van het Minoritenklooster, toentertijd een aanbouw van de tans nog bestaande Minoritenkerk. Alvorens Blotius met het eigenlijke werk kon beginnen, wachtte hem een geheel andere taak: het dak van het gebouw moest nodig gerepareerd worden, deuren en vensters moesten gedicht en afgesloten worden, want Blotius moest al spoedig vaststellen, dat het al te gemakkelijk was, met duplikaten van zijn sleutel en zelfs via slecht sluitende en kapotte vensters bij de kostbare handschriften en boeken te geraken... en dat dit ook gebeurde, want, schrijft hij: men vertelt dat ‘monachum quendam minoritam librum quendam preciosissimum ex bibliotheca imperatoris vendidisse idque hebdomatibus ab hinc quinque aut sex factum esse’Ga naar eind(10).
Blotius liet verder een kachel plaatsen, om ook in de winter te kunnen werken. Ondanks deze verbeteringen achtte hij de ruimte, die bovendien vochtig was, minder geschikt, om de keizerlijke biblioteek te herbergen. Hij drong er vanaf het begin bij de keizer op aan, dat er naar een betere huisvesting gezocht zou wordenGa naar eind(11), waartoe hij ook zelf enkele voorstellen deed. Deze plannen konden pas door zijn opvolger Tengnagel (ook een Nederlander) gerealiseerd worden. Nadat de herstellingswerkzaamheden beeindigd waren, begon Blotius met de inventarisering van de biblioteek. Men krijgt een indruk van zijn enorme werklust uit de mededeling, dat hij in de loop van acht maanden 7.379 volumina geinventariseerd had. Op Pasen 1576 stuurde hij een eksemplaar van deze katalogus in twee delen aan de keizer. Het tweede deel, van m tot z is op enkele bladzijden na bewaard geblevenGa naar eind(12).
Uit dit materiaal wilde Blotius vervolgens een onderwerpenkatalogus opbouwen. Hij begon met het in die tijd midden in de belangstelling staande onderwerp, de ‘turcica’ (Turkse onderwerpen). Zijn doel was het, op den duur een biblioteek samen te stellen, die met die van het Vatikaan zou kunnen rivaliseren en die verder toegankelijk zou zijn voor alle mannen der wetenschap van zijn tijdGa naar eind(13).
Keizer Maximiliaan II, de tolerante Habsburger, die vele Nederlanders, maar ook anderen die omwille van hun overtuiging hun land moesten verlaten, een toevluchtsoord geboden had, stierf eind 1576 en Blotius maakte zich grote zorgen, of zijn opvolger Rudolph II hem in zijn funktie zou laten. Niet ten onrechte, zoals later zou blijken, waren de protestanten aan het hof bang, dat Rudolph in godsdienstzaken een andere koers zou inslaan. Blotius' kontrakt werd echter zonder bezwaar verlengd. In de volgende jaren ging de biblioteek onder leiding van Blotius een bloeitijd tegemoet. Hij regelde de aankoop van handschriften en nieuwe drukken in geheel Europa en zorgde ook op andere wijze voor belangrijke aanwinsten, zoals door inlijving van bestaande privé-biblioteken o.a. die van Sambucus. Onze bibliotekaris probeerde tegelijkertijd ook eigen aanzien en invloed te verhogen. Over zijn pogingen zijn vermeende adelijke titel erkend te krijgen, werd aan het begin van dit artikel al het een en ander verteld. Blotius begreep verder, dat hij als buitenlander door een huwelijk met een ‘goede partij’ in de Weense kringen ingang zou kunnen vinden. In 1578 - hij was toen 44 jaar - trouwde hij met de weduwe van de superintendant Thomas Sibenburger. Barbara | |
[pagina 692]
| |
stierf al enkele maanden na dit huwelijk, wat niet zo verwonderlijk is, want zij was al 73 jaar. Zij liet haar man een niet onaanzienlijk vermogen na. Blotius was nu eigenaar van dertien huizen, waarvan zeven in de stad Wenen, en van verder grondbezit, het geheel echter belast met zware hypoteken. Het ligt voor de hand, dat de familie Sibenburger met deze ontwikkeling niet bijzonder ingenomen was. Om de blaam van zich af te keren, dat hij Barbara uitsluitend voor de erfenis getrouwd had, trachtte Blotius in zijn aangetrouwde familie een nieuwe bruid te vinden. Hij verviel nu in het andere uiterste, liet namelijk zijn oog vallen op de 16-jarige aangetrouwde nicht Margaretha Taurella. Terwijl Blotius nog alles in het werk stelde, om via relaties een dispensatie voor dit huwelijk uit Rome te verkrijgen, bleek hem echter, dat Margaretha niets voor een verbinding met hem voeldeGa naar eind(14).
Hierop trouwde Blotius op 30 mei 1580 in de Stephansdom met Ursula Ungelter von Teissenhausen, de dochter van een hoge hofambtenaar, keizerlijk taksateur van de Rijkshofkanselarij. Naar alles wat wij uit de korrespondentie van Blotius weten, was dit een gelukkig huwelijk. Het bleef echter kinderloos. Op oudere leeftijd schreef Blotius dan ook aan zijn vriend Giphanius: fata mihi non liberos, sed libros dedisse. Ursula overleefde haar man twintig jaar. Na zijn dood trouwde zij met zijn jarenlange medewerker en opvolger, de Nederlander Sebastiaan Tengnagel.
Het is moeilijk uit te maken, of het de eerzucht van Blotius dan wel de financiële omstandigheden waren, die hem in de volgende jaren tot steeds meer aktiviteiten aanzetten, die feitelijk buiten de taak aan de hofbiblioteek lagen. De inkomsten uit zijn vermogen waren gering en Blotius ontving als ambtenaar zijn salaris zeer onregelmatig. De staatskas was door de oorlogen met de Turken voortdurend leeg, zodat ambtenaren dikwijls jarenlang op hun geld moesten wachten. Thomas Sibenburger had op de dag van zijn overlijden in 1578 nog een vordering op de staat van 2.590 gulden, een groot bedrag in die tijd, en pas in 1588 kreeg Blotius als erfgenaam dit bedrag uitbetaald. In 1596 was zijn financiële positie zelfs zo prekair, dat Blotius niet in staat was, zijn belastingen ter hoogte van 1.200 gulden te betalen ‘darumb wollen mir die herren von Wien mein hauss am Kuehmarkt einziehen, ja, haben das schon mit einem Zettel ahne der Kirchnerey Thor zuverkauffen feilgesprochen’ en dat, terwijl hij zelf nog een vordering op de staat wegens achterstallig salaris en door hem voorgeschoten uitgaven van niet minder dan 4.124 gulden 31 kreutzer had. Blotius betaalde namelijk uit eigen zak reparaties en aanschaffingen voor zijn biblioteek, die hij pas jaren later terug ontving. Geen wonder dus, dat hij naar andere inkomsten uitzag.
In 1576 solliciteerde hij naar een professoraat aan de Weense universiteit voor de ‘ars oratoria’ en werd nog in hetzelfde jaar benoemd. Ook probeerde hij aan het begin van de regering van Rudolph II de funktie van keizerlijk historiograaf te krijgen, evenwel zonder sukses. Eveneens uit pekuniaire overwegingen schijnt Blotius in die jaren een bijzonder omvangrijke korrespondentie gevoerd te hebben, om nieuws uit diverse steden van Europa te verzamelen en dit in de vorm van samengestelde nieuwsbrieven door te geven. Ook van deze nieuwskorrespondentie is dank zij de ordelievendheid van Blotius een deel bewaard gebleven. Deze met de hand geschreven ‘kouranten’ waren in die jaren van politieke onrust in hogere kringen nog zeer in zwang en ook de toen opkomende gedrukte kouranten konden deze nieuwskorrespondentie, die diskreter was en in menig opzicht betere informaties gaf, niet vervangen. Het zou | |
[pagina 693]
| |
te ver voeren, hier dieper op deze zogenaamde ‘nova’, deze interessante voorlopers van onze dagbladen, in te gaan. Blotius schijnt in deze affaire een bedrijvig intermediair geweest te zijn. Het kan niet aangenomen worden, dat hij met zijn bescheiden en bovendien nog onregelmatig inkomen, in staat was, er in verschillende steden van Europa, ja zelfs in Constantinopel, betaalde korrespondenten op na te houden, zonder dat hij zelf voor de verwerking van deze berichten geld ontving. En wat voor berichten! Een zekere Tiburtius Himmelreich schrijft hem een aantal brieven uit Constantinopel, waarin hij mededelingen doet over benoemingen en missies van diplomaten, over de plotselinge dood van de Turkse legaat en soortgelijke berichten uit het Osmaanse gebied. Ook in de Nederlanden had Blotius een aantal korrespondenten, die hem over de ontwikkeling in dit deel van Europa vertrouwelijke mededelingen lieten toekomen. We vinden brieven van een Theodor Leo uit Delft, van Simon Sulcerus en anderen. Ook Venetië als de toenmalig grootste, internationale haven was een belangrijke omslagplaats voor nieuws. Nova-schrijvers maakten er daar hun beroep van, hun nieuwsbrieven ter lezing uit te stallen. Voorbijgangers konden die berichten tegen betaling van een muntje, dat ‘gazeta’ heette, even doorlezen. Blotius stond hier in verbinding met nova-schrijvers, die ook voor de Fuggers in Augsburg werktenGa naar eind(14a). Bekende namen zoals Nicolo Lucangelo en Michael Ciliano vinden we in het Blotius' archief terug. Overzien we deze mappen met nieuwsbrieven vluchtig, dan krijgen we toch een indruk, hoeveel tijd Blotius aan dit soort werk besteed moet hebben.
Maar ook dit is nog niet alles. In 1593 bewerkte Blotius in opdracht van de uitgever Barreuter een kroniek, die op naam van Jakob Manlius stond en oorspronkelijk in 1523 geschreven wasGa naar eind(15). Verder werkte hij nog als privé-bibliotekaris voor de keizerlijke adviseur Rumpfius en voor de aartshertogen Maximiliaan, Ernst en Matthias.
Kan men deze uiteenlopende werkzaamheden nog zien als pogingen om eigen inkomsten en misschien ook invloed te vergroten, andere plannen geven een beeld van de ongetwijfeld grote eerzucht van onze Nederlandse humanist. Wij bedoelen hier zijn plannen voor een ‘Bibliotheca generis humani imperialis’ en vooral voor een ‘Museum generis humani Blotianum’. Tot ver in de jaren tachtig vinden wij in de korrespondentie van Blotius met zijn vrienden regelmatig referenties over dit onderwerp.
Het eerste plan omvatte het ten dele samenvoegen en inventariseren van Europese biblioteken. Het tweede, het ‘Museum Blotianum’ zou portretten van alle beroemde mannen: regerende vorsten, adel, geleerden en kunstenaars in een galerij samenbrengen, ongeveer op de wijze, zoals de historikus Paul Jovius dit al gedaan hadGa naar eind(16). Blotius moet aan dit plan jarenlang intensief gewerkt hebben, al is niet meer vast te stellen, hoeveel portretten hij in die tijd werkelijk verzameld heeft. Het werk ging boven zijn krachten, zoals goede vrienden ook wel inzagen, die hem de raad gaven, dit omvangrijk plan onder protektie van de keizer te stellenGa naar eind(17). Ook Blotius schijnt in de loop der jaren zelf ingezien te hebben, dat hij zijn museumplan niet kon realiseren. Langzaamaan verdwijnt dit tema uit zijn korrespondentie.
Een ander gebied, waarvoor Blotius bijzondere belangstelling getoond heeft, was de konkordantie van munten, maten en gewichten. In een brief van 21 februari 1578 aan Christoph Althan, de financiële raadgever van de keizer, maakt Blotius een mededeling over zijn plannen een boek te schrijven over dit onderwerp, met | |
[pagina 694]
| |
konkordantie-tabellen van de verscheidene eenheden in vergelijking met de antieke Romeinse maten en gewichtenGa naar eind(18). Ook deze kollektie meende Blotius voor zijn ‘museum Blotianum’ te kunnen gebruiken. Hij liet in die tijd een maatglas, een ‘vitrum Blotianum’ vervaardigen, dat hij als dank voor ontvangen portretten aan vrienden en bekenden stuurde. Met stijgende verbazing leest men de vele brieven en antwoorkoncepten uit het Blotius-archief der Nationale Biblioteek in Wenen door, verbaasd over de veelzijdigheid en de enorme werkkracht waarover deze man beschikt moet hebben. Dat een dergelijke ijver ook weerstanden oproept, heeft Blotius aan den lijve moeten ondervinden. Zijn protestantse sympatieën vormden onder Rudolph II voor zijn tegenstanders een dankbaar doelwit. Sommige van zijn biografen zijn van mening, dat Blotius in latere jaren tot de katolieke Kerk is teruggekeerd. Zijn twee huwelijken, die in de Stephansdom gesloten werden, vormen hiervoor echter geen bewijs. De intriges van de kant van de Jezuïeten aan de Weense universiteit, die ertoe leidden dat Blotius zijn leerstoel opgaf, duiden eerder in de tegenovergestelde richting. In 1590 schreef hij een brief aan zijn vriend Giphianus, die als hoogleraar naar Ingolstadt wilde gaan. Hij raadde hem af, dit te doen, wijzend op een eventuele noodzaak tot konversie, die dan niet met zijn zelfrespekt in overeenstemming zou zijn. Zou Blotius op dit tijdstip zelf die stap al gedaan hebben, dan zou deze brief een staaltje van huichelarij zijn, die in het geheel niet met het open karakter van hem in overeenstemming te brengen is. Hoe dan ook, we zien Blotius in latere jaren voortdurend klagen over misgunst en tegenstand in de Weense hofkringen. Er waren er genoeg, die graag op zijn stoel zouden zitten. De hierboven geschilderde aktiviteiten van Blotius, die strikt genomen buiten zijn eigenlijke taak vielen, schijnen bovendien een nadelige invloed op zijn werk in de hofbiblioteek gehad te hebben, zodat hij ook op dit punt zijn tegenstanders een welkome gelegenheid bood, hem bij de keizer van slordigheid en nalatigheid te betichten. De affaire liep zo hoog, dat er een keizerlijke onderzoekkommissie werd ingesteld, die zijn doen en laten kontroleerde en in 1594 tot de slotsom kwam, dat in de leiding van de biblioteek van wanbeheer gesproken moest worden. Waardevolle boeken waren zoekgeraakt, Blotius had al te royaal uitgeleend en een deel was niet teruggekomen, zonder dat Blotius hierop voldoende kontrole had uitgeoefend. Blotius moest schuld bekennenGa naar eind(19), maar op grond van zijn onbestreden verdiensten voor de biblioteek kon het ergste worden voorkomen. De keizer handhaafde Blotius als bibliotekaris, maar benoemde gelijktijdig Reichart Streun tot kurator, een beslissing, die van Rudolphs welwillendheid ten opzichte van Blotius getuigde, want Streun was ongetwijfeld een geestverwant van Blotius en een vriend van vele van zijn vrienden. Toch heeft Blotius deze keizerlijke beslissing diep getroffen. Hij zou het liefst uit Wenen weggegaan zijn en schreef Giphanius, dat hij mogelijkheden zag naar Denemarken te gaan, maar Giphanius raadde hem dit sterk af: het zou op zijn leeftijd onverstandig zijn, nogmaals opnieuw te beginnen. Het kuratorschap van Streun duurde vier jaar; het waren moeilijke jaren voor Blotius, want Streun vatte zijn taak zeer nauwgezet op. Toen Streun in 1600 het tijdelijke zegende, kon Blotius dan ook eindelijk verzuchten: ‘is iam mortuus mihi arbitrium in bibliotheca rursus liberum reliquit’. Er werd ook geen nieuwe kurator benoemd. De keizer stelde Sebastiaan Tengnagel, die sinds 1599 medewerker van Blotius was, in 1602 als tweede bibliotekaris naast Blotius - nunmehr alt und | |
[pagina 695]
| |
mued - aan. Nog zes jaren waren Blotius gegund. Het waren rustige, gelukkige jaren. Tengnagel was niet alleen een uiterst bekwaam, maar bovendien een bescheiden en minzaam kollega. De verstandhouding tussen beide Nederlanders was bijzonder hartelijk. Blotius stierf op 29 januari 1608. Tengnagel werd niet alleen zijn opvolger in de biblioteek, maar ook de uitvoerder van zijn laatste wil. Hij trouwde twee jaar later met Ursula Blotia, geborene Urgelter von Teissenhausen. Het zou de moeite lonen, Blotius' korrespondentie, vooral die met bekende landgenoten zoals Giphianus, Lipsius, Glusius en Augerius Busbeckius, bijna uitsluitend in het Latijn, voor een bredere kring toegankelijk te maken. Hieronder als proeve de enige brief in het Nederlands die ik onder de talrijke stukken gevonden heb:
1Liebe, discrete, voersienlge neeff ende nichte, wandt ghij 2gesont ende wel te pas waert, dat ware mij een grote 3vroecht van u te horen. Ick ben God sij geloeft noch wel 4gesont. Godt gheve dattet uns langen tijt gebueren mach. 5Hebbende gevonden eenen zeeckeren bode, genaempt Claes 6Jansz, heb Ick nit konnen laeten u te schrijven, aengesien 7ghij in uwen laesten brieff, die gij mit desen selven Claes 8Jansz an mij geschickt hebt bekent, dat mijn brieven u 9aengenam sijn. So weet dan, dat Ick altijts te Ween 10Oostenrijck woene, in des Kaysers liberij, hebbende des 11Keijsers boecken tot negen duijsent stick toe, in mijn bewaer-12nis, welcke men schatst up hundert mael duijsent gulden 13waert te sijn. Maer der Keiser selff woont te Praeg in 14Beemerlant, vijff dachreiss van Wien. Darumb heb Ick te 15beter dagen ende doe wat Ick wil, want der Keiser noch 16sijn brueders, daer van de Eenen, genaempt Eertzhertogh 17Ernestus te Ween woent ende regiert in des Kaisers 18sijn broeders naem Under-Oestenrijck. Der ander Mathias, 19regiert Ober-Oestenrijck, die in Neerlant gewest is. 20Die derde, Maximilianus sit in Polen gefangen. Het 21volck uns al leet is, want hy een zeer guetter prins 22ende forst is. Wij moeten sijnder gefancknis oeck 23genieten, want men betaelt geen kaisers dienaer haer 24salaris. Ende want mij God geen huijsen hat gegeven 25soude Ick niet weeten wat Ick doen soude. Ick sorch 26oeck dattet unweder dat Vranckrijck ende Nederlant 27soo lange jaeren verdestrureert heeft dattet in Duijtslant 28oeck koemen sal. Maer het sal so lang niet konnen 29dueren, want die Turcken souden tusschen beijden vrede 30maecken, mit allebeijde partijen verderfnis. Ick ben nu 31Liiii jaeren out ende heb lang genoech geleeft. Alleenlick 32woude Ick dat Ick noch eenmael voer mijn doot, alle mijne 33vrienden sijen mochten. Want Ick halff so veel guts 34in Hollandt hadde als Ick te Ween heb, dat toch 35niet seer veel is, Ick woude noch in mijn vaeterslant 36koemen leben ende sterven. Die kaiser is mij twee 37duijsent ende vier hundert duijtse gulden schuldich 38Want Ick dit jaer off het naestkomende jaer konte 39drie of vier hundert daer wtbrengen, Ick woude u 40gewislick komen besoecken ende Ick verhoep ganstlijck dattet 41geschien sal. 42Ich schick u nu ter tijt een klain bedenckenis te weeten enen 43silveren lepel. Meer heb Ick up sulchen langen weech 44nit dorven vertrouwen. Sonderling dat Claes Jansz | |
[pagina 696]
| |
Aanhef van de enige Nederlandse brief uit de korrespondentie van Blotius.
| |
[pagina 697]
| |
45schier selff twijfelte off hy strax te Leijen soude trecken 46off een tijt lang underweech blijven. Want des silvere[n 47lepel voort kumt, sal Ick u noch een anderen schicken 48dat ghij alle beijde een hebt. 49Ghij doet mij een groete vrientscap dat ghij mij 50schrijft van mijn susters ende broeders kindern ende 51anderen frienden leven ende sterven. Ende Ick bit u dat 52ghijt dickwils doen wilt. 53Ick soude aen mijn ouden bekenden vrient Mr. Cornelis 54de Groet, ende aen Mr. Dirck Adriaensz Lewen 55geschreven hebben, wan Ick zeecker waer geweest 56dat die boet niet te lang underweech gebleven soude 57hebben. Darum wilt sij alle beijde nae gelegenthed [en 58hertelijck grueten. Ende oeck alle mijn andere 59frienden. Mijn broeders Cors Jacobszs soon 60is voor veel jaeren te Milaen in Italia gestorven 61daer Ick zeer droevich vin ben, want hij nu 62mijn huuswesen soude konnen voersien ende mij in 63mijnen ouden daegen als een soen behilpelijck syn. 64Up dit mael weet Ick u nit meer te schrijven want 65mijn staet kan u Claes Jansz vertellen, Ende te 66schrijven van gemein lantssaecken sijn alzoe gestelt 67dat Ick niet meer besorge, als een generalen krijch 68doer gants Christendum. Ende dat sulcken jammer 69ende noet sal ubstaen dat een ijgelijck in sijn lant ende 70stede sal meinen dattet norgens boeser te leven is als 71daer hij selff woent. Maer sullen wij darumb den muet 72verliesen? geensins. Maer God vertrouwent, laeten 73hem sijn heerschaft craft ende macht nae sijn 75die in een schipbreeking off in eenen verloren schlach 76geweest syn. God kan over al den synen bewaren. 77Het Nederlants schrijven komt mij nu schwaerlijck an. 78want Ick mijn muetters spraeck schier vergeet. 79Darum laet uns malcanderen dickwils schrijven 80soe sal Icks balt wederumb leeren. 81Hiermede sijt God den allmachtigen bevoelen. Dat(um) 82te Ween in Oestenrijck uut des keisers 83librij den XVIIen Martij ao 1588
V.S. goetwilliger
Hugo Blotius (paraaf)
Blotius was ongetwijfeld een man van grote eruditie, enorme vlijt en brede belangstelling. Hij was als bibliotekaris de juiste man op de juiste plaats; het is aan hem te danken dat de Weense hofbiblioteek die plaats veroverde, die zij nog in de rij van belangrijke, Europese biblioteken inneemt. Het is jammer, dat hij een aantal eerzuchtige projekten vanwege tijd- en geldgebrek niet heeft kunnen uitvoeren. Desondanks is zijn naam in Wenen als die van één van de belangrijkste humanisten blijven voortlevenGa naar eind(20). |
|