| |
| |
| |
Hegenscheidt of de biografie van een schrijver
Ludo Simons
Geboren te Turnhout in 1939. Doctor in de Germaanse filologie met een proefschrift over Vlaanderen en Neder-Duitsland in de 19e eeuw. Adjunkt-konservator van het ‘Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven’ te Antwerpen en buitengewoon docent (Biblioteekwezen) aan de Katolieke Universiteit te Leuven. Lid van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren. Redaktiesekretaris Dietsche Warande en Belfort, Literair Akkoord, Kritisch Akkoord en Dramatisch Akkoord. Redakteur van de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (1973-'75). Vast medewerker aan Ons Erfdeel. Publikaties o.m.: Van 't ongediert der Papen... Rondom De Geyters Geuzenlied (1968), Oostnoordoost. Facetten van de uitstraling van Vlaanderens taal en literatuur (1969), Cultuur en verdraagzaamheid. Blauwdruk voor praktische tolerantie (1976).
Adres:
Clementinastraat 40, 2000 Antwerpen.
De akademische belangstelling voor een historische benadering van onze 19e- en 20e-eeuwse literatuur, zelfs in haar toppunten, is in Vlaanderen zelden bijzonder groot geweest. Gelet op de jarenlange achterstand van het universitaire onderwijs in het Nederlandstalige gedeelte van België, de hele sociologische kontekst die van deze achterstand oorzaak én gevolg was en het gewijzigde klimaat waarin een nieuwe generatie sinds twee decennia volop aan de universitaire ekspansie deelheeft, is het niet helemaal verkeerd te zeggen dat de literatuurstudie bij ons van het stadium van het amateurisme terecht is gekomen in dat van het antihistorisme. (Ik blijf mij vanzelfsprekend beperken tot de studie van de literatuur der 19e en 20e eeuw in haar historische aspekten; voor de studie van de literatuur van de middeleeuwen, de renaissance, de zeventiende en achttiende eeuw ligt de zaak helemaal anders. Daarop in te gaan zou ons te ver voeren.) Wij hebben, ondanks uitmuntende detailstudies en uitvoerige brievenpublikaties, geen biografie van Conscience, gebaseerd op het historische bronnenmateriaal; de laatste omvattende monografie over hem is die van de uitgever E. de Bock (1943-2). Wij hebben geen biografie van Gezelle sinds die van zijn neef Caesar (1918) en die van Aloïs Walgrave (1923-'24), de fragmentaire van Frank Baur (1930) uitgezonderd, en van het werk van onze grootste dichter bestaat nota bene niet eens een betrouwbare uitgave. Over Van Nu en Straks (1893), hét feit in de Zuidnederlandse letteren tussen Kerkhofblommen en Music-hall, bestaan twee monografieën door de rijkswachter Louis Sourie (1942, 1953). Wat de protagonisten van het tijdschrift betreft, schreef dezelfde Louis Sourie tweemaal de biografie van Prosper van Langendonck (1942, 1962) en kreeg Emmanuel de Bom nog slechts zijn bibliograaf in de persoon van de Antwerpse bibliotekaris Paul van Tichelen
| |
| |
(1947). Van de chef de file, August Vermeylen, bestaat geen biografie; die van Karel van de Woestijne loopt maar tot 1914 en is het werk van een Nederlander, P. Minderaa (1942). Van de randfiguur Cyriel Buysse bestaat een biografie door A. van Elslander (1960-'61), die reeds door haar ondertitel ( Uit zijn leven en zijn werk) haar gewilde beperking aangeeft. Met betrekking tot de recentere doden - Teirlinck, Streuvels - moet het archiefonderzoek begrijpelijkerwijze nog beginnen, al beschikken we wat Streuvels betreft over een voorlopige syntese door André Demedts (1971) en voor Teirlinck over een vrij uitvoerige levensbeschrijving door de Nederlander Th. Oegema van der Wal (1965). Voor een vroeggestorvene uit de daarop volgende, de ekspressionistische generatie, Paul van Ostaijen, is de arbeid al voltooid, maar het is andermaal, tekenend genoeg, het werk van een Nederlander, Gerrit Borgers (1971).
Dit is, ik herhaal het, een gewild vluchtige en een gewild eenzijdige balans. Vluchtig, omdat ik mij bewust tot de literair-historische toppunten van romantiek tot ekspressionisme beperk en nog steeds bruikbare studies van oudere datum over nevenfiguren zoals August Snieders (door Jul. Persyn, 1925-'26) voorbijga, óók omdat zij vanuit de formule ‘leven en werk’ ofwel het ene, ofwel het andere, maar meestal beide aspekten te kort doen, zoals bijv. nog blijkt uit het weinig homogene en bovendien onbetrouwbare boek van A.E. van Beughem over J.M. Dautzenberg (1935) en uit de zeer onvolledige monografie van G. Meir over Pol de Mont (1932). - Eenzijdig ook, omdat in de balans enkel de breed uitgewerkte historische monografieën verdiskonteerd zijn en er geen rekening werd gehouden met de terecht populaire en zeer bruikbare ‘kronieken’ zoals die de laatste jaren over F.A. Snellaert, Stijn Streuvels, Paul van Ostaijen... tot stand zijn gekomen, noch met de talrijke historische detailstudies en evenmin met literaire benaderingen die vanuit een heel andere invalshoek zijn geschreven, die van de wijsgerige of psychologische interpretatie, de stilistische of poëtikale evaluatie enz. Maar het is een feit dat het genre van de literaire biografie, waarin een soevereine kennis van de bronnen hand in hand gaat met een syntetische greep op de stof en een oordeelkundig afwegen van wat voor het totaalbeeld van een schrijver àls schrijver van primordiaal, van minder of van vrijwel geen belang is, in Vlaanderen nauwelijks bestaat.
Sinds de oprichting van het Museum van de Vlaamse Letterkunde in 1933 liggen
| |
| |
daar de bouwstoffen voor het schrijven van de biografieën van vrijwel alle hiervoren genoemden - Gezelle natuurlijk uitgezonderd -, als het ware voor het grijpen, en inderdaad is er in de loop van meer dan vier decennia door studenten en vorsers vele honderden malen gebruik gemaakt van het onder Baekelmans, Schmook en Willekens aldaar bijeengebrachte materiaal. Aan het AMVC, zoals de instelling sinds de oorlog bij afkorting heet, kan het verwijt worden gemaakt dat het meer inhalig dan ekspansief werkte, maar het totale ontbreken van wetenschappelijke medewerkers die in dienst stonden van de instelling zelf is daarvoor een geldig ekskuus. In tegenstelling met zijn veel jongere Nederlandse zusterinstelling, die zich tot de literatuur alléén beperkt en die zich als stichting op het gebied van personeel, medewerkers en budgetten vrijer en ruimer kan bewegen dan een gemeentelijke dienst, heeft het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven nooit in een serie als Achter het boek het bijeengebrachte materiaal door middel van verzorgde tekstedities bij de geïnteresseerden franko aan huis kunnen leveren; wél stelde het zijn schatten gul ter beschikking in zijn leeszaal, maar dat veronderstelde dat de studaks er zich ter plaatse over kwam buigen. Generaties van studenten hebben dat plichtsgetrouw gedaan; zij hebben hun eindwerk afgeleverd met in het voorwoord een bedankje aan het dienstvaardige personeel van het AMVC en zijn daarna bij hun vak, het lesgeven in ateneum, lyceum of kollege, gebleven. Dat is geen verwijt: het behoort tot de sociologische kontekst, waarop ik bij het begin van deze bijdrage zinspeelde.
Voor negentig of meer procent heeft het abundante materiaal van het centrale literaire archiefdepot van Vlaanderen derhalve tot nu toe gediend voor het behalen van licentiaatsdiploma's, en nauwelijks voor speurwerk dat nadien in de vorm van publikaties het licht zag. Tot dit laatste kwantum behoren zo illustere uitzonderingen als de Rodenbach-biografie van Baur, de Conscience-studies van Gilbert Degroote en August Keersmaekers, de Claerhout-biografie van Jan Persyn, het veldwerk van R.F. Lissens en de zijnen over en rond Gezelle, om geheel te zwijgen van de prometeïsche aktiviteit van (ere-)konservator Ger Schmook, die van J.F. Willems over Conscience, Benoit en Multatuli tot De Distel en Van Langendonck méér dan een eeuw Vlaams verleden in minutieuze detailopnamen verkende en ook jongere geleerden, zoals zijn opvolgster in de Akademie Ada Deprez, op het spoor van de ontginning der bronnen zette, zowel binnen het AMVC als (ver) daarbuiten. Maar het desideratum blijft: De - of altans een - biografie van Conscience, Gezelle, Vermeylen..., waarin al dit veldwerk zijn (voorlopige) bekroning
| |
| |
zou vinden en waardoor een nieuwe, grote, wetenschappelijk opgezette geschiedenis van de Nederlandse literatuur der 19de en 20ste eeuw niet langer op anderhalve poot zou dienen te hinken, is nog niet geschreven. Het is voldoende de literatuurlijsten in het onvolprezen handboek van R.F. Lissens (1967-4) te overlopen om zich daar pijnlijk van bewust te worden: niet zelden stopt de aangehaalde bibliografie, die met onuitputtelijke zorg bijgehouden en bijgewerkt wordt, in de jaren '30 of '20 of nog vroeger, bijvoorbeeld m.b.t. vrijwel de hele galerij dichters in het hoofdstuk over het literaire realisme.
Zodra de universiteiten in de jaren '50 en '60 begonnen te beschikken over ruimere kredieten voor onderzoek en navorsing, over een groter studentenpotentieel en uitgebreider akademisch en wetenschappelijk personeel, over beter geoutilleerde seminariebiblioteken en over grotere faciliteiten bij de heuristiek der (geschreven en gedrukte) bronnen, verlegde de belangstelling bij het literatuuronderzoek zich, in een gezonde reaktie tegen de vaak eenzijdig historicistische belangstelling van de voorgaande generatie(s), naar het onderzoek van de stilistische, psychologische, wijsgerige, later de strukturele, linguïstische en sociologische aspekten van de literatuur, en anderzijds naar de teorie van de literatuur als zodanig, waarbij de buitenlandse voorbeelden richtinggevend waren. Hoezeer men zich over deze verruiming en verbreding van het gezichtsveld ook kan en moet verheugen, men kan er anderzijds niet onderuit te konstateren dat deze beoefening van de literatuurwetenschap in de handen van sommige leerling-tovenaars leidde tot een overwoekering van de teorie om de teorie, waarbij vaak met neofieten-ijver elke historische benadering van de literatuur werd weggewuifd als on-wetenschappelijk, ouderwets en alleen geschikt voor de kneusjes van de B-ploeg. Van de weeromstuit werd de studie van historische verschijnselen of figuren vaak gewrongen in het keurslijf van de een of andere opgeld doende wetenschapsteoretische doktrine, opdat de jonge geleerde toch maar niet in de verdenking zou komen zich om louter historische redenen met het verleden bezig te houden. Geschiedenis als illustratie
| |
| |
Alfred en Madeleine Hegenscheidt.
van maatschappijkritische processen was fashionable, maar historiografie als (poging tot) objektieve rekonstruktie van het verleden was irrelevante vrijetijdsbesteding. Aanwijsbare nonsens die zich op zgn. tekstimmanente lektuur of op het gezag van een groepje buitenlandse teoretici kon beroepen droeg nog altijd het stempel van de in-crowd, maar wie dergelijke konstrueersels op grond van bronnenonderzoek durfde tegen te spreken behoorde onherroepelijk tot een niet ernstig te nemen achterhoede.
De literatuurstudie, die anderhalve eeuw geleden tot stand kwam als een dienst aan de gemeenschap, plaatste zich daarmee bewust buiten die gemeenschap en zocht haar finaliteit in zichzelf. Veel literatuur uit diezelfde periode deed dat ook, door de kommunikatieve akt van de taal te vervangen door het autonome eksperiment met het woord. Zoals de schrijver geen lezers meer vond voor zijn solipsistische tekstkonstrukties en derhalve de domheid van de massa aanklaagde, zo schreef de literatuurwetenschapper die in wilde zijn geenszins nog om belangrijke literaire werken, figuren of stromingen inzichtelijker en toegankelijker te maken voor potentiële lezers, maar uitsluitend voor het applaus van de tribune, waarop de schaars gezaaide vakgenoten al juichten als de bal niet tè ver naast het doel werd getrapt.
Bij de historici staat de biografie, alle fluktuaties en evoluties binnen de beoefening van de geschiedenis ten spijt, in hoge eer; wie een Napoleon, een Talleyrand, een Bismarck of een Gandhi in een wel-afgewogen, doorwrochte, evenwichtig opgebouwde en zo mogelijk goed geschreven studie weer tot leven weet te brengen, kan door vele generaties gerespekteerde arbeid verrichten. In de studie van de literatuur is dat, altans bij ons, tot nader order niet meer zo; ik ben er niet zeker van dat een auteur van een grote Conscience-biografie daarvoor in het Nederlandse taalgebied een uitgever zou vinden.
●
Het is mij dan ook een raadsel waar een uitgeverij, die toen al op springen stond en die minder dan een jaar later inderdaad over de kop ging, nog in 1977 de doodsverachting vandaan haalde om een hoogst merkwaardig en vermoedelijk onverkoopbaar boek op de markt te brengen met de barokke titel Leven met een schrijver. Biografie van Alfred Hegenscheidt volgens de memoires van Madeleine Hegenscheidt-Heyman en met editie van onuitgegeven documenten. Eindredactie van de biografie en teksteditie van de documenten, met inleiding,
| |
| |
Bijlage bij ‘Van Nu en Straks’, Nieuwe Reeks, 2e jaargang, 1897.
aantekeningen, bijlagen en bibliografie door Raymond Vervliet. Misschien wilde de uitgever ‘finir en beauté’; voor mijn gevoel is hem dat gelukt, maar het zal hem een magere troost zijn.
Dit levensverhaal van Alfred Hegenscheidt (1866-1964) - de ‘menonkel’ van de jeugdige Van Nu en Straksers - beantwoordt in geen enkel opzicht aan de vereisten van de ideale biografie, maar het is een kostbaar boek voor de studie van onze literatuur in de periode van het fin-de-siècle. Het is niet geschreven door een biograaf met een syntetische geest, maar door een charmante, soms wat irritante babbelkous, de (veel jongere) weduwe van de gebiografeerde; de geest van onpartijdigheid en serene objektiviteit is ver te zoeken: als Vermeylen en Teirlinck een veeg uit de pan kunnen krijgen zodat haar Alfred - ‘deze immer goedlachse man met zijn rein gemoed’ (170) - er nóg beter uitkomt, laat Madeleine dat niet na; en als de gelegenheid zich voordoet om alle reserves die men tegenover Starkadd als drama kan maken - en die bijv. heelwat Nederlanders inderdaad maakten - toe te schrijven aan ‘Hollands’ onbegrip, dan zal mevrouw Hegenscheidt die gelegenheid niet onbenut laten voorbijgaan.
Raymond Vervliet, die titanenarbeid heeft verricht om van het onpubliceerbare manuskript van mevrouw Hegenscheidt een leesbaar levensverhaal te maken, heeft zich nog méér verdienstelijk gemaakt door ervoor te zorgen dat vrijwel de hele bewaarde korrespondentie uit het Hegenscheidt-archief in het boek is afgedrukt en dat nagenoeg alle ter sprake komende realia, protagonisten en figuranten van een verklarende noot worden voorzien. Hij leefde zich daarbij zó in zijn personage in, dat men zijn inleiding over Hegenscheidt en de laat-renaissancistische droom van het fin-de-siècle enig gebrek aan relativering, en zijn aantekeningenvloed enig gebrek aan maat zou kunnen verwijten. Zijn poging om niet Hegenscheidts kwantitatief én kwalitatief beperkte oeuvre, maar wel de diversiteit van diens bedrijvigheid als ‘bioloog, geograaf, musicus, dichter, essayist, toneelschrijver en wijsgerig denker’ (XV) aansprakelijk te maken voor de efemere plaats die hij in ons beeld van het fin-de-siècle inneemt, doet wat overtrokken aan, en sommige noten springen, ook in hun bibliografische over-volledigheid, bijna letterlijk uit de band. Dezelfde zucht tot volledigheid levert ons de oeverloze korrespondentie van de Duitse socialist en patriot Gustav Mayer op, wiens in ekstenso afgedrukte brieven uit de jaren 1914-1915 ons weliswaar ‘een kijk geven op de mentaliteit van het Duitse volk tijdens de Eerste Wereldoorlog’ (215), doch met Hegenscheidt nog maar weinig te maken hebben. Ik kan dit lijstje met negatieve kritiek afmaken door te zeggen dat
| |
| |
Uit ‘Van Nu en Straks’, 1e jaargang, 1894: gedicht van A. Hegenscheidt met ornamentatie door Victor Hageman.
in de transkriptie van de brieven, vooral de Franse en de Duitse, nogal wat (en in elk geval voor een zo verzorgde uitgave te veel) fouten zijn blijven staan; bij enkele steekproeven stootte ik op aux (lees: au) revoir (97), dès (lees: dès que) je l'ai lue (98), pas (lees: par) trop gosse (115), cet (lees: cette) année (165), j'ai en (lees: eu) fini de l'écrire (165), le marriage (lees: mariage, tweemaal, 170), je désire (lees: réserve) à ce temps (lees: temps là) de te parler (171), je te demanderai de me dire franchement à ce (schrap: à) qu'il en est (174), le temps viens (lees: vient) (176), cet ultérieure (lees: ultérieur) numéro (188), indépendamment que possible aussi des différences (lees: aussi indépendamment que...) (189), etc., en in de Duitse brieven op: Ihr (lees: Ihre) Kritik (203), zwei Sprachflüsse, die ich zu schützen (lees: schätzen) vermag (204), ganzlich (lees: gänzlich) (204), von (lees: vor) Sehnsucht (205), in Ihren (lees: Ihrem) Programm (210), dass Sie meiner Anwesenheit in Brüssel Absichten unterschrieben (lees: unterschieben) (222) enzovoort. Wie de hier afgedrukte teksten grondiger met de originele dokumenten - inmiddels in het AMVC gedeponeerd - zal willen vergelijken, zal vermoedelijk nog meer van dergelijke verschrijvingen aantreffen; blijkens het in bijlage
opgenomen faksimile van een brief van Jacques Mesnil van 3 januari 1895 schrijft Hegenscheidts korrespondent uit Bologna dat zijn lichaam aan algehele lusteloosheid ten prooi is - het is als een ‘décevant levier matériel qu'elle (la volonté namelijk) doit mettre en branle’ (foto 7); in de transkriptie staat in plaats van ‘levier matériel’: ‘le rien matériel’. Blijkens faksimile 11 spreekt De Bom in verband met een te organiseren vriendenmaal over ‘'t getal komers’; in de transkriptie staat: ‘'t getal diners’ (73). En mijn in kristelijke metaforiek gedrenkt verleden doet mij vermoeden dat als er, tweemaal na elkaar op p. 135, gesproken wordt over het drinken van het bloed der aandoening van Wagners muziek en het eten van de onwel van Wagners leer, er eerder van een ouwel sprake zal zijn, zoals de door Hegenscheidt geciteerde bron (nl. een artikel van A. Verwey in het Tweemaandelijks Tijdschrift van 1899) trouwens te zien geeft.
Dat zijn slechts kanttekeningen bij een uitgave die om vele redenen opmerkelijk is en die, ook om haar technische verzorging en haar rijke illustratie, veel lof verdient. Samen met Vervliets vroegere - in samenwerking met Laetitia Jansseune geschreven - publikatie over Stijn Streuvels en ‘Van Nu en Straks’ (in het Streuvelsnummer van Dietsche Warande en Belfort, 1971), Vervliets opstel Also sprach Dr. Vermeylen. Brieven van August Vermeylen uit Berlijn en Wenen (1894-1896)
| |
| |
(in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1972) en een bijdrage van J. Paul Lissens over Het prospectus van de eerste reeks van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’. Drukgeschiedenis en betekenis (in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977) biedt dit boek de tot nu toe uitvoerigste en betrouwbaarste bronnenpublikatie in verband met het beroemde en nauwelijks bestudeerde tijdschrift, waarvoor men - terecht - een nieuw hoofdstuk opent in alle handboeken der Zuidnederlandse letteren.
De vroegere publikaties van R. Vervliet waren (zoals ook die van L. Jansseune en J.P. Lissens) rechtstreekse uitlopers, en dit boek is een ver uitvloeisel van de werkzaamheid van de auteur(s) in het Centrum voor de studie van het Vlaamse cultuurleven, dat sinds 1969 met de steun van het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek drie wetenschappelijke medewerkers in het AMVC te werk stelde voor de inventarisering, de bestudering en de publikatie van de bronnen voor de geschiedenis van het Van Nu en Strakstijdperk in onze kultuurgeschiedenis (1893-1901). Van 1979 af zal er in het AMVC nog maar één medewerker het projekt voortzetten. Het wordt tijd dat onze universiteiten een helpende hand uitsteken om een (te?) grootscheeps opgezette onderneming niet in het moeras te laten verzinken. Anders komt er uit Nederland weer een G.H. 's-Gravesande, die, zoals hij voor het tijdschrift Vlaanderen (1903-1907) deed, nu ook de Van Nu en Straks-dokumenten netjes op een hoopje legt en er een fraai boekwerk mee maakt. Van mij mag het, maar het kan, misschien, ook anders.
Madeleine Hegenscheidt-Heyman en Raymond Vervliet, Leven met een schrijver. Biografie van Alfred Hegenscheidt. Antwerpen, Ontwikkeling, 1977. XXXIII + 382 blz., 31 illustraties. 690 fr. (Te verkrijgen bij Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, Antwerpen).
|
|