Wij zullen u niet zien, Lichtende Vrede.
‘Vir die kritikus is daar twee situasies wat hom op 'n baie besondere manier voor 'n uitdaging stel. Die eerste is om te oordeel oor 'n werk waarvan die hele opzet - eties, polities, religieus, filosofies, selde hoe - indruis teen sy eie lewensbeskouing terwyl dit tog esteties gaaf en suiwer is... Die tweede is, op sy manier, byna nog neteliger: wanneer mens te stane kom voor 'n werk waarvan jy die strekking heelhartig onderskryf,... terwyl dit ongelukkig in estetiese sin te kort schiet.’
Die woorden van André P. Brink geven heel duidelijk de moeilijkheden weer waarvoor Eugène van Itterbeek gestaan heeft bij het samenstellen van de bundel Wij zullen u niet zien, Lichtende Vrede. Hij heeft geprobeerd daarin de krachtlijnen aan te duiden van de verhouding tussen poëzie en politiek in de twintigste eeuw, zowel in Nederland als in Vlaanderen. Het projekt was dus in hoge mate ambitieus, alleen al omdat in zo'n kort bestek twee behoorlijk verschillende politieke evoluties en klimaten dienden samengebald en geschetst te worden. Hoe verschillend ze waren en nog zijn, bleek trouwens naderhand meer dan voldoende uit het getwist over het al of niet opnemen van namen als Wies Moens en Marcel Beerten.
Door het verbannen van dichters die ‘fout waren’, zoals dat heet, kan men in Van Itterbeeks bloemlezing nauwelijks terechtkomen in de eerste van de twee situaties die Brink beschrijft. De selektie is namelijk gebeurd volgens de normen die vandaag de dag de toon aangeven: ‘eties, polities, religieus, filosofies, selde hoe...’. Ik zal echter de laatste zijn om te beweren dat de lezer zich niet geregeld in de tweede situatie zal bevinden: ieder zal (al naar gelang van de eigen opvattingen en levensbeschouwing) gedichten ontmoeten ‘waarvan jy die strekking heelhartig onderskryf’, maar beslist ook verzen waarvan hjj vindt dat ze ‘ongelukkig in estetiese sin te kort skiet’. Persoonlijk heb ik het bijvoorbeeld erg moeilijk met de ongebonden en vrij pompeuze bladzijden van Paul van Ostaijen, Marnix Gijsen of Marcel van Maele.
Van Itterbeek heeft de geselekteerde poëzie in vijf kleine afdelingen ondergebracht: de (hier uitsluitend marxistisch getinte) maatschappelijke bewogenheid voor en onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog, diezelfde wereldoorlog en zijn naweeën (een Vlaamse aangelegenheid), de Tweede Wereldoorlog en zijn naweeën, revolte en verzet bij de Vijftigers (de ruimste en naar mijn smaak boeiendste afdeling) en tenslotte drie gedichten over ‘Staatshoofden’.
Het zwaarste werk viel andermaal de vertalers te beurt. Ieder gedicht is namelijk vergezeld van een Franse vertaling, waarvoor Agnès Laers, Henry Fagne, Irina Lambert-Paslariu en Liliane Wouters instonden. Niet zelden bereiken ze zeer behoorlijke resultaten, zodat de Franstalige lezer een goed beeld krijgt van de originele teksten. Hij zal het vermoedelijk heel wat moeilijker hebben met de inleiding, waarvan de Franse versie gelijk is aan de Nederlandse, maar waarvan ik vrees dat ze te weinig ekspliciet stilstaat bij de politieke achtergronden waartegen de gedichten ontstonden en waar-