staat en het wereldgebeuren vanaf een steeds grotere afstand en vanuit een steeds meer konservatieve instelling volgt of wanneer men gevierd en gehuldigd wordt voor voorbije verdiensten?
Het is voldoende de biografieën van Looten te lezen in het jongste deel van het Nationaal Biografisch Woordenboek (dl. 7, kol. 521-530) en in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (dl. 1, p. 893), om te beseffen welke stap voorwaarts Nuyttens' werk betekent. De auteur heeft belangrijk nieuw bronnenmateriaal aangeboord vooral uit het archief van Jules Lemire in Parijs. Ook zijn heuristisch onderzoek van de gepubliceerde bronnen is voortreffelijk. Nuyttens heeft gekozen voor een strikt kronologische behandeling van zijn onderwerp. Men kan hierin duidelijk de hand van zijn promotor Wils herkennen. Ik ben er nochtans van overtuigd dat een kompromis tussen een kronologische en systematisch-tematische behandeling het de auteur mogelijk zou hebben gemaakt om meer te halen uit z'n onderwerp dan nu het geval is, en hem minder in de verleiding zou hebben gebracht om de analyse op te offeren aan de verhalende kroniek. De lezer wordt nu braafjes van de ene toespraak naar het andere artikel van Looten geleid en krijgt daardoor geen samenhang en verklarende diepgang aangeboden. Een andere invalshoek zou Nuyttens bovendien verplicht hebben om meer aandacht te besteden aan de sociaal-ekonomische, de politieke en de algemeen-kulturele kontekst. Enkele voorbeelden ter illustratie: Op 17 mei 1889 houdt Looten in de katolieke fakulteiten een lofrede voor de heilige Lodewijk IX, ‘en leek dus nog royalist’ (p. 29). In 1911 beschuldigen het integristische blad La Correspondance de Rome en de krant L'Univers met uitgesproken Action Française-bindingen Looten van ‘literair-modernisme’. Nuyttens besteedt hieraan zes bladzijden (p. 131-137) van zijn paragraaf over Lootens ‘persoonlijke moeilijkheden omwille van z'n trouw aan de linkse Lemire’. Maar op geen enkel ogenblik kan men die beschuldiging op zijn juiste waarde schatten omdat hij ze niet kadert in de
wijd verspreide modernistenjacht die op dat ogenblik aan de gang was. Dat zou het gewicht van die beschuldiging erg gerelativeerd hebben. Men kon zeker een groot-seminarie vullen met het aantal katolieke geestelijken dat tussen 1910 en 1914 in La Correspondance de Rome en L'Univers van modernisme werd beschuldigd. Ook in de behandeling van het regionalisme stoot men voortdurend op datzelfde tekort aan kontekst en interpretatie. Een voorbeeld: Nuyttens vermeldt dat Looten in 1926 voor het eerst uitdrukkelijk een politiek-ekonomische motivering geeft aan zijn regionalistisch streven. De auteur stelt het feit vast, en daarmee is de kous af! Die opstelling van Looten wordt niet op haar waarde beoordeeld, en dat had ook alleen maar gekund indien de auteur er bij had vermeld dat men in de groep van ‘Les Amis de Lille’ en die van de Mercure de Flandre al enige tijd aan dergelijke politiek-ekonomische motivering toe was.
André Malraux beweert dat een biograaf vaak het leven beschrijft van ‘un personnage mythique. La statue précède le témoignage, parce que c'est elle qui le suscite’. Nuyttens heeft zich bij de start van z'n studie laten leiden door een mytisch beeld van Looten, door het standbeeld dat voor hem werd opgericht zoals door Verbeke: ‘In de eerste helft van de twintigste eeuw was Camille Looten betrokken bij zo goed als alle initiatieven (wij kursiveren) ten bate van de geestelijke verheffing van het Vlaamse volk in Frans-Vlaanderen, als ontwerper, als animator, als raadgever, ook buiten het Comité flamand’ (Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dl. I, p. 893). Vandaar dat Nuyttens in zijn inleiding van mening is dat Looten ‘een centrale figuur is om een beter inzicht te verwerven in de regionalistische beweging in Frans-Vlaanderen (p. 11). Dat is zeker onjuist voor de periode vóór 1918, dat wil zeggen gedurende het grootste en meest aktieve deel van Lootens leven. Naarmate z'n studie vordert geeft Nuyttens zich hier wel rekenschap van, maar door het al vermelde gebrek aan kontekst dringt die vaststelling toch niet voldoende door. Hij heeft er nochtans weet van (p. 99-100) dat er bijvoorbeeld maar uiterst schaarse kontakten waren tussen het ‘Comité Flamand de France’ en de ‘Fédération Régionaliste Française’ van Charles-Brun waar het Comité zich in 1903 bij aansloot, en dat l'Action Régionaliste vóór 1914 alleen per uitzondering eens melding maakt van een vergadering van het Comité, maar daarentegen wel veel aandacht besteedt aan de Revue des Flandres van Albert Croquez. Na de Eerste Wereldoorlog is de situatie zeker niet veranderd. Looten heeft in het decennium na de oorlog inderdaad bindingen met de ‘Union des
Cercles Flamands de France’. Hij speelt er geen aktieve rol in, maar treedt op als een beschermheer en raadgever die daarbij vaak de strijdlust eerder afremt dan stimuleert, net zoals hij vóór de oorlog had gedaan met Lemire. Maar Nuyttens blijft in de ban van het standbeeld dat men voor Looten heeft opgericht, en daardoor blijft hij tegen beter weten in voorstellen alsof ook nu in de ‘Union des Cercles Flamands de France’ Looten een centrale figuur is. Voor hem blijven de mensen van de ‘Union’ Lootens ‘jeugdige medewerkers’ (p. 210), ofschoon hij zelf slechts één bladzijde verder een brief van Looten aan priester Gantois citeert waarin Looten over de ‘Union’ spreekt als ‘votre or-