van tema en motief, die idee van de roman: het probleem dat de roman stelt is dat van de onkenbaarheid. Hij legt uit dat ook de lezer de oplossing niet kan leveren doordat de schrijver een bepaalde techniek gebruikt waardoor hij het verhaal beleeft met de ogen van de hoofdpersoon en het is hem niet mogelijk de werkelijke gebeurtenissen achter de gepresenteerde visies te reconstrueren (p. 39).
De titel van de serie indachtig neemt Janssen enige ruimte om andere interpretaties te bespreken, hier en daar te toetsen. Aan het slot van het boekje besteedt hij ruime aandacht aan de plaats van De donkere kamer in de rest van het werk van Hermans. Ook hiermee wordt afgeweken van de andere delen in de serie: de meeste auteurs doen dit niet en als zij hier al op in gaan, dan slechts heel kort en globaal.
E. Kummer en H. Verhaar gaan bij hun analyse van De avonden van Gerard van het Reve anders te werk. Zij centreren de bespreking niet rond een kardinaal probleem dat het werk stelt, maar onderzoeken konscentieus stap voor stap de diverse bouwelementen. Daarna gaan zij uitgebreid in op de tematiek, de werking van het boek. In dat hoofdstuk staat uiteraard de hoofdpersoon Frits centraal: door het karakter van het boek is dat volledig gerechtvaardigd. Kummer/ Verhaar stellen terecht: ‘Geen breuk, fabel en sujet die samenvallen, constante herhalingen, al deze factoren bepalen het gezicht van het verhaal, het is statisch... de spanning ligt op een ander vlak. Bij het lezen zal de lezer zich na een poosje niet meer afvragen: Wat zal er nu gebeuren, maar: wat is er met die Frits aan de hand?’ (p. 44). De auteurs vermelden wat een aantal kritici over de tematiek gezegd hebben en besluiten geen keuze te doen uit dit materiaal: eenzaamheid, isolement, vervreemding, verveling, illusieloosheid, psychisch konflikt, zinloosheid van het bestaan, kommunikatieproblemen zijn allemaal termen en noties die in de beschrijving van Kummer/Verhaar (p. 58-67) om de beurt opduiken. Zij zeggen ekspliciet: ‘omdat we ze geen van alle per se onjuist beschouwen, zal het... niet onze bedoeling zijn de tema's tot hét tema van De avonden te verheffen. Veeleer willen we laten zien hoe een en ander in de roman funktioneert: van welke aard Frits' eenzaamheid is, waarin zijn isolement bestaat, hoe hij het leven als zinloos ervaart...’ (p. 46). Dit komt neer op parafraseren, bepaalde situaties belichten en al naar het uitkomt één van die tema's (voor het gemak sub-tema's genoemd) eraan te verbinden. Eénmaal lijken de schrijvers hét tema gevonden te hebben: op p. 63 zeggen zij: ‘...het gevoel van verlaten-zijn, een tema dat trouwens in het hele verhaal de basis vormt van andere tema's of
sub-tema's’. Maar helaas zegt zo'n uitspraak niets wezenlijks als je tema niet omschrijft. De gebruikelijke definitie ervan - de kortste aanduiding van het centrale probleem c.q. gedachte - past niet: er is immers per definitie maar één omschrijving van dat kernprobleem. Kummer en Verhaar geven die niet.
Dit is overigens kenmerkend voor hun centrale vierde hoofdstuk (p. 45-93): het bevat veel, zeer veel informatie over personen en tematiek, zodat iedereen eruit kan oppikken wat hem relevant lijkt, maar het is allemaal veel te vaag, te weinig to the point, te veel bladvullend literair-kritisch werk, te weinig gebaseerd op literatuurwetenschappelijke grondgedachten. De in de literatuurwetenschap geformuleerde eisen mogen in de praktijk te streng zijn, Kummer en Verhaar hebben niet eens geprobeerd in de buurt te komen van uitgangspunten als eksaktheid, ondubbelzinnigheid en systematiek. In de literaire kritiek wordt geprobeerd aan te knopen bij de situatie van de lezer; deze wil ervaringen op doen, wil weten wat het boek voor hem, nu, te zeggen heeft. In de literatuurwetenschap en ook in de tekstanalyse, waar het hier tenslotte om gaat, probeert men tot een wat objektievere vorm van kennis te komen.
G.J. van Bork die in het vijfde Synthese-deel over De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren van Louis Paul Boon schrijft, slaagt daar beter in dan Kummer en Verhaar.
Van de drie deeltjes die we hier nader bekijken, is dit het meest technische. Hiermee is geen negatief waardeoordeel uitgesproken: de nadruk op de bouw van de roman maakt de analyse er zeker niet minder leesbaar op. Bovendien had van Bork m.i. weinig keus: het kenmerkende van de beide romans is hun opvallende bouw. Wie iets aan De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren wil analyseren moet eerst de struktuur ontrafelen. Van Bork doet dit vakkundig en helder: hij onderscheidt drie vertellagen, d.w.z. de Ondine-roman, de aktuele-roman en de Reinaert-verhalen. Hij bepaalt de verhouding van de lagen tot elkaar en bespreekt ze daarna elk apart.
Bij de behandeling van de tematiek wordt de lezer duidelijkheid geboden: als hoofdtema van de Ondine-roman noemt de schrijver: ‘het conflict tussen individu en samenleving, of preciezer, het conflict tussen individu en politiek-maatschappelijk systeem’ (p. 47); het centrale tema van de aktuele roman is ‘de twijfel en het relativisme’ (p. 52). Bij de bespreking van de Reinaert-verhalen spreekt Van Bork van ‘de centrale idee van De Kapellekensbaan’ (p. 66) dat door de Reinaert-verhalen versterkt wordt: hij formuleert het als volgt: ‘het feit dat de kleine man de dupe is en zal blijven in een wereld waarin ieders eigenbelang centraal staat en dat, waar groepsbelangen worden uitgevochten,