Literatuur
Walter Haesaert: Langzaam naar het zand.
Een eerste poging om je in te leven in Walter Haesaerts jongste dichtbundel Langzaam naar het zand laat je met beslagen brilleglazen in een mistlandschap achter. Je krijgt zelfs even de indruk op enkele kilometers van de begane grond in een ijlte rond te zweven, maar als - na herhaalde lezing - de zon door de wolken breekt en de nevels optrekken, tekenen zich de kontoeren van een wonderlijke wereld af. Waarmee ik maar zeggen wil, dat Walter Haesaert een heel estetische poëzie schrijft, sterk verhullend en verguldend, abstrakt, verijld en ogenschijnlijk een tikje wereldvreemd, waarin weinig sporen van konkrete en direkte werkelijkheidsweergave te onderkennen zijn. De dichter beaamt dit trouwens: ‘(...) de lange / nevel hult in hulzen wat ik zeggen wil.’ (p. 16). Walter Haesaerts ‘werkelijkheid’ is een verdroomde, eterische, ja mytische werald, waarin motieven als tederheid, stilte, zon, zomer, dieren (paard), regen, droefheid, angst en dood dualistisch afwisselend als sleutelwoorden fungeren.
‘In zijn warme, en thans volle en geschakeerde taalakkoorden’, schrijft Eric van Ruysbeek in een publicitaire tekst ‘bezingt hij vreugde en leed, melancholie en prille verwondering, doch wat ook zijn thema's wezen, steeds komen ze tot ons of verwijderen zich van ons achter een fascinerende waas van mysterie. Dit volgt uit het feit dat hij zijn gegevens niet rechtstreeks behandelt, doch steeds elke emotie, elke gedachte, elke sensatie en elke intuïtie transponeert in beelden, symbolen en subtiele taalschermen. Zo kan men deze gedichten zo dikwijls lezen als men wil: nooit geven ze hun intieme geheimen geheel prijs.’ Een weinig aantrekkelijk vooruitzicht voor de recensent, lezer, jawel, maar een uitspraak van Rutger Kopland geeft mij nieuwe moed: ‘Als het goed is, blijft de lezer na het lezen van poëzie met vragen zitten, met zinnen die hij niet kwijt kan raken. Een gedicht moet voor mij een vragende kracht bezitten, moet mij aansporen tot nader onderzoek. Het is wat er niét staat, het oningevulde, wat mij intrigeert.’ Terzake dus.
Walter Haesaert heeft zijn bundel streng symmetrisch gestruktureerd in een inleidende cyklus van vijf gedichten, waarvan het titelgedicht apart vooraan is geplaatst, een middenluik van driemaal zes gedichten en een sluitstuk van weer vijf gedichten. De hoofdtematiek van geboren worden, leven en sterven zit al anticiperend besloten in het aanvangsgedicht Langzaam naar het zand, dat in de O.V.T. is gesteld. Het gedicht evokeert immers geboorte en euforisch leven (jeugd): ‘Het zand liep heerlijk in die dagen. / Er bleef geen taal, geen woord als hinder / in mijn stilte. (...)’ (p. 5). Aan het slot duikt echter ongenadig het verglijden van de tijd op, verbeeld in de zandloper waaruit langzaam de korrels lopen die zich ophopen en verwijden tot cirkel:
naar het zand, de korrels
In het mytische denken is de cirkel het steeds weerkerend oersymbool. Een beeld, gekopieerd naar de zon die in de dagelijkse wenteling van opgang (geboorte), via hoogste punt (leven) naar ondergang (dood) ook de eeuwige kringloop van de tijd symboliseert. (Het is trouwens merkwaardig hoe vaak het cirkelbeeld van de zon in Haesaerts gedichten voorkomt.) Zo is het beeld van het zand tegelijk symbool van de verglijdende tijd én van de dood.
De vier daaropvolgende gedichten dragen in hun titel éénmaal een stofnaam: zilver, en driemaal een dierenaam: paard, zwaluw, vlinder. De eerste twee worden gevolgd door de abstrakte substantieven: tederheid en droefheid (sleutelwoorden); de twee andere door aarde en adem (levenwekkende symbolen). Het gedicht Het zilver tederheid evokeert ontvangenis en geboorte: ‘Het zilver tederheid ontvangt mij hagelwit / en donzig als een wolk, voordat zij / morgen uitbarst in een regenbui.’ (p. 9). Een uitnodiging tevens om in het vaderhuis te verblijven: ‘Kom hier naast mij aan tafel. / Drink enkel wijn uit zilver tederheid. / En blijf. Gewoon. Verblijf. / Het remspoor tijd verdwijnt.’ (p. 9). Dit laatste vers introduceert het opheffen van de tijd, de mytische tijdeloosheid van de jeugd, die niettemin, vanuit het bewustzijn van de dichter nu, overschaduwd wordt door een fatalistisch levensgevoel: ‘(...) De trage / inspraak van de worm is te versmaden / en de noodzaak van een wonder / is niet zichtbaar.’ (Het paard droefheid, p. 10) ‘En zo werd ik geboren, glad en vloeibaar / in het huis dat eens mijns vaders was. / Nachten in het duister starend, wachtend op / niemand, tenzij op Iemand.’ (Mijn vlinder adem, p. 12). Iemand: de Dood, het zand.
In de cyklus Met het oog op warmte overweegt de dichter ‘tonnen / tedere adem rond (zijn) lichaam op te slaan’, want ‘de winter is nog lang’; met het oog op warmte, geborgenheid en stilte (= geluksmomenten) zal hij ‘de lampen van de rust naar binnen halen (...)’ (p. 15). Soms beleeft hij de vreugde van zon en zomer, zoals in het mooie Ik woon te midden van een boom (p. 17):
Wanneer de weegbree breder wordt
het stof der landerijen vloeibaar of bijna,
adem dan mee met mij de trage
niets ontziende vreugde van een zomer.