Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Ambon, een blok aan Nederlands been
| |
[pagina 512]
| |
instantie het probleem van destijds in de hele Indonesische archipel verspreid wonende en moeilijk te demilitariseren soldaten van overwegend Ambonese afkomst, die ondoordacht en met bijbedoelingen naar Nederland werden verscheept. In 1951 arriveerden er in het voor hen volslagen onbekende ‘moederland’ 4000 militairen, met vrouwen en kinderen in totaal 12.000 zielen omvattend. Aangezien de tijd snel gaat en bij deze groep de prokreatie daarbij in de pas blijft, zijn het er nu om en bij de 40.000. Een ook nog onderling verdeelde groep van ballingen, waarvan al generaties buiten de grenzen van eiland en land van herkomst zijn geboren. Met alle hersenschimmen die ballingen eigen zijn en alle ontwortelingsprocessen waar speciaal de jongeren aan lijden. Processen die daarom tot ontsporing moesten leiden omdat de eigen omgeving ze niet zag, de vreemde autoriteiten van wie ze afhankelijk waren ze niet wilden zien en de doorsnee Nederlander er door gemis aan kennis van de achtergronden alleen maar de hinderlijke gevolgen van kon zien als gettovorming, schietpartijen, overvallen en gijzelingen. Zonder de geografie en de geschiedenis te hulp te roepen is het voor een buitenstaander onmogelijk zicht op het Zuidmolukse vraagstuk te krijgen. En zelfs is dan nog dat wat nu onder het begrip Zuid-Molukken valt, aan een verschuiving onderhevig geweest. Toen in het begin van de 17e eeuw de Nederlanders, die in de Tachtigjarige Oorlog Spanjaarden en | |
[pagina 513]
| |
Portugezen van handelspartners in hen beoorlogende vijanden hadden zien veranderen, besloten zelf de begeerde specerijen en wat er verder viel te verhandelen in dat maar vaag bekende ‘Indië’ te gaan halen, droeg een noordelijker gelegen archipel de naam Molukken. Er vielen de eilanden Halmaheira, Ternate, Tidore, Makjan en Batjan onder, gelegen tussen de Molukse Zee en de Halmaheira-Zee en grenzend aan de Stille Oceaan. Eerst in de 19e eeuw ging men tot de Molukken ook de zuidelijker aan de Banda-Zee gelegen eilanden rekenen, te weten Ceram, Boeroe, Ambon, Haroekoe (of Oma), Saparoea (of Honimoa), Noesa Laoet en de veel zuidelijker liggende Banda-, Kei- en Aroe-archipels. Deze laatste groep noemde men ter onderscheiding van wat nu Noord-Molukken ging heten de Zuid-Molukken. Maar in zwang kwam het woord eerst toen een groep van wat vroeger niet anders dan Ambonezen werd genoemd, al waren ze ook afkomstig van andere Zuidmolukse eilanden, eerst een mislukte poging deed een Republiek der Zuid-Molukken te proklameren en vervolgens in Nederland het wat deftiger stempel Zuid-Molukkers kreeg toebedeeld. Ter verhoging van het prestige en ter vervaging van een realiteit, die op de keper van de wereldpolitiek beschouwd liliputafmetingen heeft. In die Molukken dan troffen de eerste Nederlandse ‘schipvaarders’ de Portugezen aan, hun vijanden sinds de inlijving van Portugal bij Spanje in 1580 en de verbreking van de handelsbetrekkingen. Ze troffen er tegelijk een veelzijdig merkantiel stelsel aan en een bonte Aziatische werkelijkheid, die aan handeldrijvende Europeanen een plaats gunde naast een reeks Aziatische, Arabische en Chinese soortgenoten. Hoe die Aziatische realiteit er nog vóór de komst van de Europeanen uitzag, is een aangelegenheid waar totvoorkort nog maar weinig van bekend was. Tot een halve eeuw geleden was de wereldgeschiedenis overwegend ‘europacentrisch’, zoals dit nadien werd genoemd. De in de tweede wereldoorlog omgekomen Nederlandse socioloog dr. J.C. van Leur was een van de eersten die deze eenzijdigheid in de westerse kijk op Zuidoost-Azië in een later veelgeciteerd proefschrift sinjaleerdeGa naar eind(1). Van Leur wees erop dat de Europeanen Azië eigenlijk niet anders dan vanaf een scheepsdek hadden leren kennen. Hoewel niet in onderdelen waar, was het grosso modo juist. Zo was in deze streken de Indische geschiedenis die van Nederlands-Indië en wat zich daar afspeelde vóór de komst der Nederlanders werd kortweg afgedaan als ‘voortijd’. Eerst de gespecialiseerde wetenschap ging zich ook in die voortijd verdiepen, maar daarmee naderen we de 20e eeuw en het betrof dan nog hoofdzakelijk Java, het hoofdeiland van de Indische archipel, dat een zich nog konkreet manifesterend Hindoe-Javaans verleden heeft. Aan een Boroboedoer valt niet gemakkelijk voorbij te zien. De overige van die duizenden Indische eilanden waren lang terrein voor etnologen en taalvorsers; ze hadden voor de geschiedenis nauwelijks een boodschap. Ter verontschuldiging moet worden gezegd dat die geschiedenis onvolkomen over bronnen beschikte. Altans waar het om de Noordeuropese ging en de beoefenaars de Zuideuropese talen als Italiaans, Spaans en Portugees niet kenden. Vooral in de laatste twee talen was wel degelijk het een en ander vastgelegd over speciaal het Europese reilen en zeilen in West-, Zuidoost- en Oost-Azië in de 16e eeuw, de periode van de ontdekkingsreizen en de kolonisatiepogingen van Spanjaarden en Portugezen. Alleen wie daar toegang toe heeft kan een meer geschakeerd beeld ophangen van de hier bedoelde Zuidoostaziatische en dus ook Molukse realiteit dan waartoe zelfs Van Leur in staat was gebleken. | |
[pagina 514]
| |
Kaart van het eiland Ambon, ontleend aan de ‘Atlas der Overzeesche Bezittingen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden’, in 1818 uitgegeven door de Gebr. Van Cleef te 's-Gravenhage/Amsterdam. De auteur van deze zeldzame atlas (eigendom van de Stichting Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee te Amsterdam) is Johannes graaf Van den Bosch, de latere gouverneur-generaal en ontwerper van het Cultuurstelsel, die in 1802 belast werd met de direktie van het Topografisch Bureau te Batavia.
Het was alweer een Nederlands proefschrift waarmee nog maar een vijftien jaar geleden mevr. Meilink-Roelofsz, totvoorkort hoogleraar in de geschiedenis aan de Leidse universiteit, een ook uit Portugese bronnen betrokken bijdrage leverde aan dat nieuw te formeren beeld van een Azië van vóór de Noordeuropese kolonisatie. Een ook weer op de handel betrokken bijdrage, die nog te veel uit een elkaar verdringende stapel detailgegevens bestaat om op zichzelf al een beeld op te leverenGa naar eind(2). Maar dat hieruit die Aziatische werkelijkheid oneindig gevarieerder tevoorschijn komt dan ooit tevoren en daardoor eindelijk kans krijgt ook door westerse ogen onbevangen te worden bezien, is zeker. En behalve door nog weer jongere Nederlandse historici, wordt er ook buiten de Nederlandse grenzen gewerkt aan het optrekken van een wereldgeschiedenis die niet een soort heilsgeschiedenis is van het westerse kunnen, weten en geloven, zoals dit werd toebedeeld aan eerst daarvan verstoken gebleven volkeren. ● Wat deden de Portugezen met de Molukken, wat deden de Nederlanders met de Portugezen en wat deden de Nederlanders met de Molukken? Behalve uit de al genoemde wetenschappelijke bronnen valt het sinds kort ook te lezen in een voor de gewone geïnteresseerde lezer bedoeld boek van de Nederlandse en in de Indische geschiedenis gespecialiseerde historikus dr. H.J. de Graaf, De geschiedenis van Ambon en de Zuid-Molukken | |
[pagina 515]
| |
Ga naar eind(3). Het is zowel een royaal en met veel illustraties uitgevoerd werk, alsook het eerste Nederlandse min of meer wetenschappelijk gefundeerde overzicht van de geschiedenis van dat nu in onze kontreien zo veelbesproken eilandje Ambon met aanhang. Wie iets van het Zuidmolukse probleem wil begrijpen, krijgt er op zijn minst het hoogstnoodzakelijke historische perspektief van mee. Alleen, en ik ga daar straks nog op in, van de politieke facetten van dat vraagstuk wordt hij uit dit boek niet wijzer. Wat dat betreft is De Graaf geen geschiedschrijver. Hij buigt aan het einde van zijn boek met een door oogkleppen gehinderd zicht de geschiedenis om tot de boodschap van de gelovige ijveraar. Waarom ik dit laatste betreur kan pas blijken als we het lot van Ambon, de Ambonezen en de aanverwante Zuidmolukkers even vanuit de oudst bekende gegevens volgen. Belangrijk is daarbij te konstateren dat de Molukkers behoren tot de volken met een negroïde inslag, die ook te vinden zijn op Nieuw-Guinea, op de Melanesische eilanden en in de binnenlanden van de Filippijnen, Nieuw-Zeeland en Australië. Ze zijn geen Maleiers, zoals overwegend de volken van Java, Sumatra en de Maleisische archipel. Ze zijn zelfs eeuwen en eeuwen geleden belaagd door de Maleiers, die zich vaak tijdelijk of voorgoed op hun kusten vestigden, de handel aan zich trokken en min of meer als kolonisator optraden. (Met uitzondering van Australië en Nieuw-Zeeland.) De autochtone bewoners trokken dan de bergen in, verwilderden soms, maar bleven ook wel van daaruit in een eigen stamverband de vreemde immigranten aan de kust bestrijden; zoals nu nog het geval is in de Filippijnen. Of de negroïde volken in een vroeger stadium ook weer immigranten waren of dat juist daar de bakermat ligt van alle negroïden, is een totnutoe niet vaststaande zaak. Alleen al hierdoor is duidelijk dat Molukkers en Maleise Indonesiërs van nature elkaar niet ‘liggen’. Ze zijn verschillend van uiterlijk en habitus en er is altijd een verschil geweest in hun houding tegenover de uit het noorden komende Europeaan. Vooral van de Ambonezen, die al een bewogen geschiedenis achter de rug hadden toen deze laatste in de gedaante van de Portugezen arriveerde om er met hen handel te drijven. Stamland van de huidige Ambonezen is het noordelijker gelegen veel grotere eiland Ceram. Met immigranten van omringende eilanden kwamen ze allengs op Ambon terecht en vermengden zich met de toen daar wonende en nog ‘wild’ geachte Alfoeren. Van enige Javaanse inslag moet ook nog sprake zijn, wat niet zo vreemd is. Want in de 14e en 15e eeuw had het toen machtige Oostjavaanse rijk Modjopait zich het gezag toegeëigend over Ambon. Javanen vestigden zich er en zelfs werd vanuit Java er de Islam verspreid. Bij de komst van de Portugezen in de Molukken treffen ze er een verschillende staatkundige struktuur in het noorden en in het zuiden aan. De Noord-Molukken bestaan dan uit vier koninkrijkjes, waarvan dat van Ternate het belangrijkste is. (Een uitleg van de naam Molukken of Maloekoe in de Indonesische talen, is dat er een ‘rijk van koningen’ mee werd aangeduid en weer afgeleid van het woord malik = koning.) Het zuidelijke deel bestaat uit een konglomeraat van republiekjes, stamverbanden eigenlijk, die vanouds door erfelijke aristokratieën werden bestuurd en in wijkverbanden waren onderverdeeld. Natuurlijk kwamen de Portugezen er om specerijen te halen, de in Europa kostbare kruiden die in de tijd van de Kruistochten bekend en allengs veel begeerd waren geworden. Behalve als genot- deden ze toen ook als geneesmiddel dienst. Al veel eerder hadden de Chinezen deze aanwendingsmogelijkheden ontdekt en zij waren het die in de Molukken de bewoners ertoe brachten de eerst alleen in het | |
[pagina 516]
| |
De stad Ambon in 1718, naar een gravure uit François Valentijns ‘Oud en Nieuw Oost-Indië’.
wild voorkomende specerijstruiken, met voorop de kruidnagel, voor de uitvoer te gaan telen. Aanvankelijk op de eilanden van de Noord-Molukken, waar ze vanouds voorkwamen, en in het begin van de 16e eeuw ook op Ambon, waar ze geïmporteerd werden. Voor eeuwen zouden er de kruidnageltuinen of ‘perken’ de voornaamste bron van inkomsten vormen. Toen de Portugezen in 1522 door de vestiging van een fort op Ternate voor het eerst vaste voet in de Molukken kregen, hadden ze al een kwart eeuw ekspansiegeschiedenis achter de rug. Na allang betrekkingen met de ‘Moren’ op de Afrikaanse noord- en westkusten te hebben onderhouden, deden ze hun stoutste stap met de tocht van Vasco da Gama rondom Kaap de Goede Hoop van 1497-'99. Vooral zijn landing in 1498 in Calicut maakte een diepe indruk in heel West-Azië; te vergelijken met die van de eerste landing van de Amerikaanse astronauten op de maan. Een volgende vlootekspeditie van 1502 leverde de vruchten van macht en prestige in de vorm van afgedwongen kontrakten op, waarbij de Arabieren werden uitgesloten. De grote veroveraar Albuquerque is dan de man die door de aanleg van versterkte vestingen een maritiem en kommercieel netwerk tot stand brengt met Goa als middelpunt, dat het | |
[pagina 517]
| |
beoogde doel kan dienen, nl. via monopoliekontrakten door goederenruil verkregen oosterse produkten naar het moederland te verschepen ten verkoop door de Portugese koning. Het netwerk krijgt een tweede hecht steunpunt als in 1511 Malakka wordt veroverd, een belangrijk handelscentrum anneks stapelplaats op de kust van wat nu Maleisië heet en waarmee de andere dan de Arabische konkurrenten, nl. de Venetianen, een klap wordt toegebracht. Een deskundig Portugees schrijver karakteriseerde deze daad met één zin afdoende: ‘Wie meester is van Malakka heeft de hand op de keel van Venetië’.
Met het verkrijgen van de macht in Malakka had Portugal zich in het hart gevestigd van een bestaand kommercieel netwerk dat Zuidoost-Azië omspande. Malakka, oorspronkelijk een zeeroversnest, was in opkomst geraakt tijdens de bloeiperiode van het Maleise rijk Çriwijaya, dat sinds het begin van de 11e eeuw opereerde vanuit de oostkust van Sumatra en handel dreef met de oostkust van Afrika ener- en China anderzijds. Malakka kwam later in een vazalverhouding met China te staan en overvleugelde allengs Çriwijaya dermate, dat het toen Albuquerque het veroverde, een handelscentrum bleek van zoveel drukte en allure als de Portugezen buiten Europa nog niet hadden gezien. De Maleiers waren behalve handelaars ook kundige zeevaarders. Hun aanwezigheid in de havens van heel Zuidoost-Azië maakte het Maleis tot de lingua franca dat het tot vandaag daar nog is.
In die tijd is ook de islamisering in volle gang via de vestiging van rijke Moslimkooplieden van elders, die zich het recht konden bedingen moskeeën te bouwen en van daaruit het bekeringswerk te laten doen. Malakka is dan al een centrum van Moslimkultuur en er verschijnt nu een blanke kristelijke konkurrent in dat stuk wereld, waarin Arabieren, Indiërs, Maleiers, Javanen, Chinezen en nog meer stammen en volkjes van dat toen niet te overziene konglomeraat van eilanden en eilandjes, rivalen waren; terwijl de Moslimkultuur tegelijk een Hindoekultuur aan het verdringen was. Ook bij de eerst met handelsoogmerken gekomen Portugezen volgde algauw het kruis de vlag en het missiewerk werd op de duur in die streken een magnetisch epicentrum te meer.
De Portugese vestiging in de Noord-Molukken ter verkrijging van vooral kruidnagelen was dus de logische afronding van een koloniaal bouwwerk, dat door de vestiging ook nog in China tot een overspanning leidde die het kleine en feodaal geregeerde moederland deed kraken en zuchten. De discipline verslapte, men moest werken met gehuurde scheepsbemanningen en soldaten en men bedierf de bestaande relaties. Wangedrag van Portugezen op Ternate maakte dat ze daar door de sultan werden verdreven en van het zuidelijker gelegen Ambon hun Moluks handelscentrum moesten maken. Het was vooral de westelijke helft, het schiereiland Hitoe, waarop ze zich koncentreerden en waar al door Javanen de ruilhandel werd bedreven, die de Portugezen van hen en van de allengs zich terugtrekkende Chinese konkurrenten overnamen. Dat koncentreren hield ook een ijverig bekeren in tot het rooms-katolieke kristendom. De naam Ambon raakte onafscheidelijk verbonden aan die van de nog altijd vermaarde Franciscus Xaverius, een ‘bezeten’ genoemd kristelijk propagandist, die er in 1546 vier maanden verbleef en ook andere Molukkeneilanden bezocht. Hoewel het kristendom de islam allerminst heeft kunnen verdrijven en door niet veel meer dan de helft der bevolking werd aanvaard, ging het vanaf de 16e eeuw het leven van de bewoners van de Zuidmolukse eilanden stempelen.
Toen dan de Nederlanders de Molukken | |
[pagina 518]
| |
Ambon in vogelvlucht, naar een anoniem 17e-eeuws schilderij
(1617 - Rijksmuseum, Amsterdam). betraden, hadden ze de voorbeelden voor het grijpen; zowel wat het handeldrijven als het bekeren betreft. Ze waren verwikkeld in een bevrijdingsoorlog tegen Spanje waarvan de koning, Filips II, als pretendent naar de vrijgekomen Portugese troon, in 1588 Portugal bij zijn dan al omvangrijke en ook koloniaal uitgedijde rijk voegde. De handelaars in de Nederlanden, die de oosterse Produkten via de Portugezen aangevoerd kregen, raakten er nu van verstoken. Ze meenden via landgenoten die schepeling waren geweest op Portugese vaartuigen, genoeg te weten van de toen avontuurlijke vaart op ‘Indië’. Zo durfden ze rondom 1600 hun eigen schepen naar Azië te sturen met afgezanten van hun eigen nieuw opgerichte particuliere ‘compagnieën’, die algauw fuseerden tot de eerst roemruchte en later beruchte ‘Verenigde Oostindische Compagnie’. Dit centraal koloniserende en besturende lichaam, met de machtige ‘Heren XVII’ aan de top, zou gedurende drie eeuwen via verdragen en veroveringen, via diplomatie en dwang, de kolonie Nederlands-Oostindië boetseren. Na de ondergang van de VOC door wanbestuur, korruptie en een oorlogssituatie in het moederland, was het gebied sinds 1798 nog anderhalve eeuw een Staatskolonie, die steeds meer centraal en onder leiding van een gouverneur-generaal zou worden bestuurd. De Molukken, en dan speciaal Ambon, stonden al bij het aanknopen van de handelsrelaties door Nederland in de Indische archipel centraal. De macht van de Portugezen en Spanjaarden (die o.a. een steunpunt hadden op Tidore) was aan het afbrokkelen en overduidelijk verkeerden de Iberische koloniale rijken in verval. De nieuwe avonturiers uit Noord-Europa waren in technisch, in maritiem en in kommercieel opzicht beter georganiseerd. Ze hadden een voorsprong wat schepen voor de lange vaart als ook de scheepsbewapening betreft en ze troffen juist waar de profijtelijke specerijen te halen vielen een aan wanbeheer, verwaarlozing | |
[pagina 519]
| |
en eigen bevoordeling te gronde gaand stelsel aan, dat de inheemse leveranciers graag voor een deugdelijker handelspartner wilden inruilen.
Vandaar dat de eerste Nederlanders vooral op Hitoe hartelijk werden ontvangen en als bondgenoot werden binnengehaald tegen de Portugezen, die hun voornaamste steunpunten hadden op Leitimor, de andere helft van het tweelingschiereiland Ambon. Al in 1600 sluiten de Nederlanders met de Hitoenezen een verdrag, waarbij ze de gevraagde steun toezeggen, de vergunning krijgen een vesting te bouwen en het alleenrecht krijgen voor de levering van specerijen. Een paar jaar later voelen de Portugezen zich al niet sterk genoeg meer om hun door inheemsen en Nederlanders aangevochten posities in de Molukken te behouden en trekken ze zich terug op Malakka, waar dan Nederland ze in 1641 uit verdrijven zal. In 1605 sluiten de Nederlanders met de ‘Kapitein Hitoe’, de hoogste gezagsdrager van het schiereiland, het zg. Eeuwig Verbond, waarbij alle hoofden van Hitoe trouw zweren aan de Nederlandse Staten-Generaal, de Prins van Oranje en de Nederlandse gouverneur van Ambon; en bovendien het Nederlandse monopolie bij de handel in kruidnagelen werd verzekerd. In 1609 wordt het verdrag vernieuwd, nadat twee jaar eerder een soortgelijk verbond was gesloten met de sultan van Ternate.
De Ambonezen golden door dit alles als de oudste bondgenoten van Nederland in de Indische archipel. Ze bleken ook bondgenoten in de militaire zin te willen zijn toen de Nederlanders vanuit de Molukken steunpunten op Java gingen vestigen en het centrale gezag verplaatsten naar dat voor in- en verkoop veel belangrijker eiland. Eerst na veel getwist, vooral tussen de derde gouverneur-generaal, de geleerde humanist Laurens Reael, en zijn opvolger, de vermaarde Jan Pieterszoon Coen, over het al dan niet voeren van een politiek van geweld, over al dan niet samenwerken met de inmiddels ook in Indië verschenen konkurrerende Engelsen, over een vrijhandels- of een monopolistisch stelsel, won de barse imperialist Coen het geding. In 1619 stichtte hij op de plaats van de door hem verwoeste Westjavaanse stad Jacatra zijn kasteel Batavia, dat tot de hoofdstad van de kolonie zou uitgroeien.
De Compagnie rekruteert dan inheemse hulptroepen; waarbij ze ook weer Portugezen en Spanjaarden als voorbeeld had, die juist onder de negroïde volkjes van de Molukken en de Filippijnen velen bereid hadden gevonden om als soldaten hun koloniale kastanjes uit het vuur te halen. Van hen weer veel raakten er tijdens de diverse gevechten in gevangenschap bij de Compagnie, die ze de vrijheid beloofde als ze enkele jaren in haar dienst doorbrachten. Zij vormden de oudste kern van de inheemse compagniestroepen, die later vooral vanwege de bondgenootschappelijke betrekkingen door de Ambonezen werden aangevuld; altans in het begin, later leidde de armoede er ook toe die het gevolg was van Coens gewelddadige verstoring van het Molukse handelsnetwerk.
Vechtlustig en gedisciplineerd zouden de Ambonezen voortreffelijke beroepssoldaten blijken te zijn en in die kwaliteit komen ze op Java en elders in de archipel terecht. In dienst van wat zij tot het laatst toe ‘de Kompenie’ noemden, waren er sindsdien duizenden en duizenden Zuidmolukkers. In het verleden niet anders bekend als ‘de Ambonnezen’ van het Indische leger en allengs gevreesde stoot- en fronttroepen bij gewelddadige akties tot ‘pacifikatie’ en tot uitbreiding van het Nederlandse gezag in de archipel. Ook beter behandelde en beter betaalde soldaten dan er door de overige volken en stammen werden geleverd en | |
[pagina 520]
| |
De Grote Kerk op Ambon.
dus ‘door de eeuwen trouw’, zoals het in sommige Nederlandse kringen nog altijd heet.
Het woord Ambonees duidde buiten Ambon op zowel een begrip als een beroep: dat van militair of ambtelijk dienaar van de Europese heerser. Geen knecht zonder de meester als spiegelbeeld en ook de Ambonezen markeerden graag hun bizondere positie door Europese gebruiken en zeden. Vooral van kristelijk-Europese aard en dan weer de protestantse variant, want na het verdwijnen van het rooms katolieke missiewerk mét de Portugezen, zetten de kalvinistische Nederlanders met evenveel ijver de bekering op hun manier voort. Ook dat werd aanvaard. Er hebben op Ambon invloedrijke zendingspredikanten gewerkt. Door het opleiden van eigen schoolmeesters die tegelijk kerkelijk voorganger waren, ontstond er een heel eigen protestants leven. Het maakte Ambon voor Nederlanders even herkenbaar als dierbaar, waarbij voor het gemak het bestaan van islamieten over het hoofd werd gezien.
●
Het voorgaande tekent de bizondere band die er tussen de Zuidmolukkers en Nederland bestond en ten dele nog bestaat. Het heeft geen zin die betrekkingen nog verder door de koloniale geschiedenis heen te volgen. We moeten de sprong maken naar 1945 om er de sleutel te vinden voor wat dan recent het Zuidmolukse vraagstuk is gaan heten.
Bekend is dat op 17 augustus 1945 en drie dagen na de algehele kapitulatie van Japan door de Indonesische nationalisten bij monde van hun onbetwiste en jarenlang door de Nederlanders geïnterneerde leider Soekarno de Republiek Indonesia werd uitgeroepen. Het was een oorlogsprodukt, dat door de een als een antigeallieerde Japanse tijdbom werd gezien en door de ander als een terecht op de internationale diplomatieke tafel geworpen troef, met een verwijzing naar het aan het recht van zelfbeschikking geankerde Atlantische Handvest. Die republiek was na de internering van de Japanse bezetters - door Engelsen en niet door de nog in koncentratiekampen hun lot afwachtende Nederlanders! - een gebrekkig funktionerende bestuurlijke realiteit, die toch de belichaming was van een vrijwel overal in de archipel gevoeld vrijheidsverlangen. De meer ontwikkelde Indonesiër, en zeker die op Java en Sumatra, vond die republiek het natuurlijke gevolg van eerst de Nederlandse en toen de Japanse nederlaag, waarbij in het laatste geval de overwinnaars de demokratische vlag zwaaiden en het einde van het kolonialisme aankondigden.
Hoewel die republiek op Java was uitgeroepen, was ze interinsulair opgezet. Vandaar dat onmiddellijk vooraanstaande Ambonezen, hoewel ze in de vooroorlogse nationalistische gelederen schaars waren vertegenwoordigd, tot het republikeinse kamp toetraden en er vanaf de eerste regering ministers- en andere hoge posten in bekleedden. Alleen de Ambonese militairen hielden zich afzijdig. Ze voelden zich een onderdeel van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger en namen de hun vertrouwde plaats in die rijen weer in toen Nederland de ‘republiek van Soekarno’ niet wilde erkennen en gewapenderwijs ging bestrijden. | |
[pagina 521]
| |
In die tot 1949 durende periode van strijd, met internationaal afgedwongen pauzes in de vorm van de akkoorden van Linggadjati en de ‘Renville’, had Nederland toegewerkt naar een federale struktuur voor de in de oude vorm niet meer te handhaven kolonie, die nu binnen het kader van een Nederlands-Indonesische Unie een nader overeen te komen band met het om zijn profijt bezorgde moederland zou gaan onderhouden. Het was een wrakke konstruktie, het werd gewapenderhand uitgewerkt in anti-republikeinse zin en het leek zozeer een verdeelen-heers-instrument van beproefde koloniale sinjatuur, dat de ‘echte’ republiek alleen bij wijze van taktiek tenslotte de eigen inbouw in het geheel aanvaardde. Zo kon formeel de Nederlandse soevereiniteit in 1949 worden overgedragen aan die uit papier gefabriceerde Verenigde Staten van Indonesië.
De Ambonezen hadden van die ontwikkeling geprofiteerd en werden er tegelijk de dupe van. In de federale opbouw was een deelstaat Oost-Indonesië opgenomen waarin het oostelijke deel van de archipel werd gebundeld en waarvan de stad Makassar op Zuid-Celebes de hoofdstad was. Die deelstaten waren op hun beurt weer opgetrokken uit min of meer autonoom gedachte gebieden met waar mogelijk een homogene bevolking. Ook de Zuid-Molukken, met een eigen raad als volksvertegenwoordiging, vormde een dergelijk gebied of daerah. Door hun eeuwenoude voorsprong in edukatie, bestuurs- en overige ervaring, speelden de Ambonezen in de bestuurlijke en andere apparatuur van Oost-Indonesië een gezien hun aantal onevenredig grote rol.
Aan die verwarrende situatie, met Ambonezen als door Nederland gesteunde Oost-Indonesische onderdanen, als aan Nederland en zijn vorstin getrouwe militairen ergens in de archipel en als Nederland wantrouwende aanhangers van Soekarno, kwam een eind op 15 februari 1950 toen Soekarno eigenmachtig de federale struktuur van tafel veegde en met een gemakkelijk bewerkstelligde opruiming van de deelstaten de eenheidsstaat Indonesië proklameerde. Het Unie-kaartenhuis, dat vanwege het geschil over het buiten de federatie gehouden Nieuw-Guinea, nooit had gefunktioneerd, stortte met één klap in elkaar en veel verzet tegen de opruiming van wat als een postkoloniale struktuur werd gevoeld, was er niet. Ook de deelstaat Oost-Indonesië hief zich formeel op. Niettemin trok, toen op 21 april 1950 de centrale troepen in Makassar landden, de minister van Justitie van Oost-Indonesië, de Ambonees Soumokil, naar zijn eigen eiland. Hij trof daar naast werkloos geworden KNIL-militairen landgenoten aan van het Korps Speciale Troepen, die onder kommando van de nadien berucht geworden kapitein Westerling met niemand ontziende wreedheid en door middel van het zonder proces doodschieten van tienduizenden burgers Zuid-Celebes hadden ‘gezuiverd’ van vermeende aanhangers van de Soekarnorepubliek. Die militairen liepen er nog rond in uniformen en met wapens van hun oude Indische leger en werden heimelijk gesteund door Nederlandse militaire en andere ‘adviseurs’. Na enkele rumoerige vergaderingen liet Soumokil op 25 april de onafhankelijke republiek Zuid-Molukken proklameren. Onder de bedreiging van de gewapende kommando-militairen en als een persoonlijke schepping van Soumokil, de man die als minister Westerlings wandaden had gedekt, verklaarde later desgevraagd de eerste ‘president’ van het mini-staatje. Er was het recht van zelfbeschikking aan gekoppeld, dat grondwettelijk aan de komponenten van de federatie was toegekend, maar het was een slag in de lucht want de Zuid-Molukken waren slechts een daerah en alleen de deelstaten zo'n onderdeel. De bevolking | |
[pagina 522]
| |
Het fort Wijk bij Duurstede op Saparoea omstreeks 1820.
zelf nam dan ook het maar slecht begrepen gebeuren nauwelijks ernstig. Na vergeefse onderhandelingen en enige strijd wisten de centrale troepen Ambon op 5 november 1950 te bezetten. Soumokil en enkele van zijn ‘ministers’ weken eerst naar de bergen en later naar het eiland Ceram uit. Een van hen, de minister van Defensie, ir. Manusama, kwam later via Nieuw-Guinea in Nederland terecht en vestigde er zich als president in ballingschap van de Republiek der Zuid-Molukken. Soumokil vocht nog tot 1963 als guerrillastrijder door, werd uiteindelijk gepakt en als leider van wat voor de centrale regering een opstand was in 1966 terechtgesteld. De onafhankelijkheidsproklamatie was een onberaden avontuur geweest, waar het grootste deel van de autochtone Ambonezen nu als een kleurig maar zinloos anekdotisch gebeuren aan terug denkt. De niet autochtone Ambonezen, de overwegend kristelijke militairen die vaak hun eiland van herkomst niet eens kenden omdat ze in kazernes elders waren geboren en getogen, klampten zich aan die proklamatie vast als aan een soort Mozesbelofte. Toen op 21 juli 1950 het Koninklijk Nederlands Indisch Leger werd ontbonden, weigerde een deel van hen over te gaan naar het centrale leger, dat zonder wrijving wel 26.000 andere KNIL-militairen inlijfde. Ze eisten overbrenging naar Ambon of Nieuw-Guinea. Ze werden toen door de Nederlandse autoriteiten, die vreesden voor wraak uit het republikeinse kamp jegens wat daar kollaborateurs werden geacht, in vijf garnizoensteden op Java gekoncentreerd. Daar zouden ze worden gedemobiliseerd.
De Ambonese militairen beriepen zich toen op een in hun dienstaanstelling vervatte formule die hen het recht van demobilisatie op Nederlands grondgebied gaf. Toen de Nederlandse regering dit recht in deze omstandigheden betwistte, spanden ze bij de Nederlandse Hoge Raad een proces aan; daartoe opgestookt door behoudzuchtige Nederlanders die in hen fronttroepen zagen voor de herovering van tenminste een deel van Indonesië ‘op Soekarno’. De niet van een politieke bijsmaak verstoken uitspraak van de Hoge Raad gaf de Ambonezen gelijk. Nederland diende de 4.000 militairen met hun gezinnen naar het eigen grondgebied te vervoeren en deed het in 1951. Waarmee het drama van ontwortelde en verbitterde oosterlingen-in-de-kou begon, die vonden dat hun trouw aan Nederland moest worden gehonoreerd met diplomatieke en liefst militaire steun bij de ‘herovering’ van wat nu pas als de Zuid-Molukken bekend werd.
In bijna twintig jaar ballingschap werd de Zuid-Molukken voor hen een fanatiek gekoesterde hersenschim en een droombeeld. Op Ambon en de drie aangrenzende eilanden raakte de zaak vrijwel vergeten, al is men er lang niet tevreden met de dominerende rol van de Javanen in de eenheidsstaat. Op Boeroe en de overige archipels in de Banda-Zee, die nog even door aanhangers van de RMS (Republik Maluku Selatan) ‘bezet’ waren, voelde men al direkt niets voor de opgedrongen onafhankelijkheid. Wat nu geldt als de RMS, die er behalve Manusama een twee- | |
[pagina 523]
| |
de en rivaliserende president-in-ballingschap op na houdt, de in New York residerende vroegere sergeant-majoor en nu ‘generaal’ Tamaela, die RMS zou bij de verwezenlijking niet meer dan de ruim één miljoen inwoners van Ambon en de direkte omgeving bevatten, temidden van zo'n 135 miljoen overige Indonesiërs. Juist wie het goed meent met de Ambonnezen, wie hun verbittering begrijpt en ook het tot vertwijfeling leidende ongeduld van hun jongeren dat zich onder veel meer tot en met maart 1978 uitte in zes spektakulaire gijzelingsakties met dertien doden, moet hen zo'n tot politieke en ekonomische ondergang leidende onafhankelijkheid niet gunnen.
Helaas zijn ze altijd en worden ze nog aangemoedigd door bepaalde vaak achter de schermen werkende Nederlanders, die hetzij vanwege een eigen verloren koloniaal bestaan, hetzij vanwege op zichzelf natuurlijk waardevolle kerkelijke banden, hun onafhankelijkheidsideaal rechtmatig en alle steun waard achten. De Nederlandse regeringen verscholen zich jarenlang achter een formele terughoudendheid en putten zich uit in troostende maatregelen teneinde de integratie van de Zuidmolukkers in Nederland zo pijnloos mogelijk te doen verlopen. Eerst onlangs liet het nieuw opgetreden ministerie-Van Agt in een officiële nota ronduit weten dat Nederland hun politieke streven niet kan steunen en historisch gezien ook nooit de verplichting ertoe op zich had genomen.
Vooral dit laatste moet in de Zuidmolukse gemeenschap een ontwrichtende faktor temeer zijn. Voor alle vroegere koloniale onderdanen was het Europese gezag, en dan nog gepersonifieerd in de koning of koningin, vrijwel almachtig. Vandaar steeds die pogingen om Nederland, waarvan men zich niet kan voorstellen dat dit het wereldbestel niet naar zijn hand kan zetten, te herinneren aan zijn plicht; zelfs het te dwingen die plicht in daden om te zetten.
De radikalisering van de jongeren onder wat vroeger zulke gezagsgetrouwe dienaren waren, is het meest verontrustende van de ontwikkeling. Met het tegenwoordige beleid van vaderlijk sussen en ambtelijk verwennen komt de zaak geen stap verder. Er zal een nieuw en op de politieke realiteit geënt beleid moeten worden gevoerd dat vooral de jongeren een toekomst geeft. Ze moeten er in overlegverband van overtuigd worden dat hun streven naar onafhankelijkheid hun land en volk een slechte dienst bewijst, dat ze inderdaad in Nederland niet tuishoren en dat ze bij aanvaarding van het bestaande Indonesische staatsverband uiteindelijk op de Molukse eilanden hun geluk kunnen zoeken. Dan wel in het kader van een nader te omschrijven autonoom verband, waar de Indonesische grondwet in voorziet en dat in andere delen van Indonesië al enigszins funktioneert.
De Zuidmolukkers in Nederland kunnen de pioniers worden van veel technische en andere kennis vergend opbouwwerk in een oostelijk Indonesië, dat een overvloed van bodem- en zeeschatten heeft en dus alle mogelijkheden voor welvaart. Daar kunnen ze direkt met deskundige Nederlandse steun op worden voorbereid en met Indonesische medewerking voor worden ingeschakeld. Het schijnt dat er in de afgelopen maanden enig perspektief voor een dergelijke aanpak in het zicht is gekomen. Met medewerking van de Indonesische autoriteiten hebben vooraanstaande Zuidmolukkers Java en Ambon kunnen bezoeken. Enkelen onder hen beginnen te beseffen dat ze in een schijnwereld leven en zelfs ‘president’ Manusama begint al openlijk de weg naar een oplossing via interne autonomie af te tasten. Er zal weer een scheiding tussen havikken en duiven op volgen, een harde kern zal nog lang via geweld om | |
[pagina 524]
| |
aandacht vragen, er zal jaren en jaren vóór en achter schermen moeten worden gepalaverd, maar alleen in de hier nog maar summier uitgestippelde zin schijnt mij een echte oplossing van het Zuidmolukse vraagstuk mogelijk. Er moeten dan wel de sluiers van misleiding worden weggetrokken die én door veel Nederlanders én door de Zuidmolukse leiders in ballingschap de slachtoffers zijn omgehangen van een door hen nauwelijks begrepen politieke aardverschuiving.
●
Nog een enkel woord over het eerdergenoemde boek van De Graaf, waaruit ik naast andere bronnen bij mijn historische terugblik heb geput en waaraan ook hier afgedrukte illustraties zijn ontleend. De Graaf, die met een reeks studies en een doorwrochte Geschiedenis van Indonesië (Van Hoeve 1949) zijn sporen heeft verdiend, heeft met zijn opdelven van Ambons historie nuttig werk gedaan. Met een ander recent en meer populair boek van de journalist Ben van Kaam, Ambon door de eeuwen (In de Toren, Baarn, 2e dr., 1978), krijgt de Nederlandstalige lezer eindelijk meer zicht op wat vroeger het onbelangrijke doen en laten leek van een half-Europees bruin volkje, met gewoonten die tot hilariteit en vertedering beide leidden.
Wat ik op het boek van De Graaf tegen heb is zijn eufemistische beschrijving van Nederlandse geweld-, mis- en zelfs gruweldaden in de Compagnies-tijd. De ironische distantie, die elders aan zijn ietwat huiselijke verteltrant kleur geeft, past dan net niet bij de nu als onfris te onderkennen werkelijkheid. Zoals het soort schalksheid om de puur om het gewin bedreven gewelddadige uitroeiing van kruidnagelbomen van de Molukse bevolking ‘geleide economie’ te noemen, de geschiedschrijver met een moraalkode vreemd dient te blijven. Onjuist is De Graafs klakkeloos en kennelijk om sentiment-opwekkende redenen neergeschreven mededeling dat de Ambonese militairen tijdens de tweede wereldoorlog met de Nederlanders de krijgsgevangenschap deelden. Ik heb ze met eigen ogen zien vertrekken in '42 en ik heb in de kampen van hun gewaardeerde hulp erbuiten geprofiteerd, maar de geschiedenis heeft recht op feiten. Zoals al opgemerkt geeft De Graaf de gang van zaken rondom de proklamatie van de Republiek der Zuid-Molukken onvolledig, partijdig en met voorbijzien van de politieke realiteit weer. Hij is een partisaan om geloofsredenen van déze in Nederland agerende Molukkers, maar zijn vooroordelen doen hem zo de proporties van de onafhankelijkheidskwestie scheeftrekken, dat een onbevangen lezer voor die facet van de Ambonese geschiedenis aan hem geen houvast heeft. |
|