duidelijk Nederlands wordt bedoeld. Gelukkig kan H. Deceuninck daar aan toevoegen dat er in de Esperantoliteratuur nog maar zelden sprake is van die verkeerde benaming voor onze taal.
●
Met bijna twintig jaar vertraging bereikte me een sympatiek boekje waarin de Naamse André Dulière (Gros Buisson 513, B-5730 Malonne, Namur) in 1959 twaalf Rencontres avec la Gloire samenbracht, d.w.z. speurtochten in het land van, of gesprekken met geliefde auteurs. Stijn Streuvels sluit de rij. Zegt André Dulière: ‘Citoyen du royaume de Belgique, j'ai tenu à réserver une place de choix au grand Stijn Streuvels. Ce faisant, j'ai cru rester fidèle à la vocation historique de mon petit pays qui, depuis le moyen âge, tente, comme la Suisse, de concilier avec plus ou moins de bonheur les cultures latine et germanique...’
Andere auteurs in de reeks zijn J.J. Rouseau, de schrijvers van het meer van Genève, George Sand, Rimbaud, Barrès, Maeterlinck, Genevoix, Green, Henriot, P.H. Simon en Jean Anouilh. Geen diep borende essays, maar prettig lezende en informatieve opstellen.
●
R.P. Meijers boek Literature of the Low Countries, voor het eerst verschenen in 1971, zal tegen september 1978 een tweede, gewijzigde en aangevulde druk kennen bij Stanley Thornes, Cheltenham (Engeland). Intussen is er een Roemeense vertaling van verschenen, onder de titel Literatura târilor de jos, van de hand van Mircea Bucarescu (Editura Univers, Boekarest). Het is een erg goeie zaak dat die uitstekende syntese blijkbaar aanslaat bij het internationaal kennerspubliek waarvoor ze werd bedoeld.
●
Ook in Zuid-Afrika vond in brochure van L. Renders, lektor in Nederlandse letterkunde: De Nederlandse Taal- en Literatuurstudie in Zuid-Afrika, 1960-1976. Een Voorlopig Bestek (Universiteit van Port Elizabeth, Privaatsak 6058, Port Elizabeth, Zuid-Afrika 6000 - 1977 - 24 blz.). Terecht zegt de samensteller in de inleiding: ‘Zoals uit het bibliografisch overzicht blijkt is de studie van het Nederlands zowel kwantitatief als kwalitatief belangrijk... Uit dit alles kan afgeleid worden dat Zuid-Afrika een belangrijke plaats bekleedt in de internationale Neerlandistiek’. Dit bibliografisch overzicht, in twee delen (Letterkunde en Taalkunde), bevat voor de bestreken periode van 16 jaar meer dan 250 titels.
●
Ook in Zuid-Afrika vond in maart 1977 een kongres plaats over het onderricht van het Nederlands in dat land. Vier referaten van dat kongres zijn nadien gepubliceerd in Standpunte 131 (oktober 1977 - Tafelberg Uitg., Postbus 879; Kaapstad 8000).
Het doel van het kongres was te komen tot een ruime gedachtenwisseling (omdat de departementen Afrikaans-Nederlands grotendeels geïsoleerd werken), meer professioneel en menselijk kontakt te bereiken, de leerplannen te vergelijken en de situatie van het Nederlands aan de Zuidafrikaanse universiteiten te onderzoeken.
In Standpunte komt eerst de beloftevolle jonge prozaïst John Miles (Univ. van die Witwatersrand) aan de beurt. Vertrekkend van de twee hoofdproblemen (grammatikale verschillen en een ander referentiekader) poneert hij dat de Nederlandse literatuur voor de Afrikaner student een venster is op de wereldliteratuur en dat het Nederlandse proza nog altijd leemten in het Afrikaanse proza aan het licht helpt brengen (ik citeer maar één van Miles' voorbeelden: Boon en het anarchisme). Hij pleit voor meer openheid en besluit: ‘'n Oop kyk na die meer resente Nederlandse boek kan die student in ons vakgebied slegs tot voordeel strek. Die boek daar het heelwat te doen met die lewe hier’.
Dr. W.F. Jonckheere (Rhodes University) sprak over de moderne Nederlandse poëzie. De ‘goede wijn’ van de Nederlandse poëzie behoeft wel degelijk ‘een krans’, verklaarde hij, want die is voor de beginnende Afrikaans- of Engelstalige student een grote onbekende. Hij wenst, aan de hand van onze letterkunde, zijn studenten kritisch over literatuur te leren denken en hun kritische zin te verruimen, om problemen te kunnen zien en op te lossen. Intéressant is zijn beschrijving van de reakties van zijn studenten op dichters als Van de Woestijne, Roland Holst, Van Ostaijen of Achterberg.
Prof. S.J. Pretorius (Univ. van Suid-Afrika) sprak goed gedokumenteerd, zoals van deze Vondelkenner mocht worden verwacht, over de studie van de letteren der Gouden Eeuw. Maar vooraf gispte hij, zonder veel omhaal, de metodes om de leerlingen van de middelbare scholen Nederlands te leren. De voorgeschreven boeken moeten aangepast zijn aan de leeftijd, en de leerlingen zeker niet met gewestelijk Vlaams konfronteren. En, vroeg deze bekende dichter, ‘wat van strokiesprentverhale? My kinders en hulle maats het dit verslind toe ek 'n paar uit Holland saamgebring het... Ek wil dus vra dat an dié gedagte ernstige aandag geskenk word. Ook inhoudelik is die verhaaltjies prettig, interessant en burgerlik-skoon!’
Dr. Pheiffer (Kaapstad) stond waarschijnlijk voor het moeilijkst probleem: een pleidooi voor de Middelnederlandse letterkunde. Hij vertrok van de vaststelling dat de Zuidafrikaanse studenten weinig historisch perspektief bezitten, wat nog zou afzwakken door hun studie niet door te trekken tot de Nederlandse literatuur in de 16e en 17e eeuwen, en