vakschool én daarnaast een hogeschool, én tevens voor een totaal nieuwe en globale aanpak van de hele problematiek van het muziekleven in Vlaanderen, waarbij muziekpedagogie, muziekspreiding, orkestwezen en lyrisch toneel niet in aparte hokjes door evenveel naast elkaar werkende en meestal elkaar ignorerende kommissies worden bestudeerd die rapporten opstellen die dan achteraf onder het stof toch een roemloze dood sterven, maar door één enkel komitee, samengesteld uit door iedereen als bevoegd erkende prominenten, en geleid door één musikus die door zijn positie de waarborg biedt niet ter eigen glorie te gaan werken.’ In die vernieuwing zou de muziekpedagogische opleiding centraal moeten staan en breedvertakt uitgebouwd worden. Een muziekpedagogisch instituut of een muziekpedagogische akademie zou docenten moeten afleveren voor alle takken van het onderwijs, van kleuter- tot en met hoger muziekonderwijs. Een dergelijke rekonversie is dringend nodig, zeker wanneer men weet dat in de opleiding voor kleuterleidster de muziekopvoeding gereduceerd werd, dat in het algemeen basisonderwijs - waar men nog steeds geen specialisten duidt; wel voor lichamelijke opvoeding en godsdienst! - de muzikale vorming enorme leemten vertoont, dat er in de officiële sektor voor het algemeen sekundair en het hoger pedagogisch onderwijs geen opleiding muziekleraar bestaat - wel een regentaat lichamelijke opvoeding en plastische kunsten! - en dat de leraars voor de muziekschool onvoldoende op hun pedagogische taak zijn voorbereid.
Terzelfdertijd breekt de auteur - en volkomen terecht - een lans om de muziekhumaniora naar onderen uit te breiden en te laten voorafgaan door lagere scholen waar naast de algemene vakken het aksent zou gelegd worden op de muziekbeoefening; dat naar het voorbeeld van b.v. de balletschool van de stad Antwerpen.
Jan Raicich beperkt zich in zijn betoog niet tot het afvuren van kritiek op de huidige toestanden, hij doet ook voorstellen om de huidige situatie inhoudelijk en struktureel te hervormen. Dat hij daarbij verwijst naar de adekwate oplossingen in het buitenland, vooral Duitsland, Frankrijk, Nederland en Hongarije ligt voor de hand. In die landen zijn muziekopleiding en muziekbeoefening inderdaad op een andere leest geschoeid, en werpen daar de gewenste vruchten af. Doch hij diende niet zo ver te zoeken, niet eens over de grens te gaan. Voor één van de hierboven vermelde aspekten had hij een goed voorbeeld kunnen vinden in het Lemmensinstituut te Leuven, waar naast de muziekhumaniora reeds jaren een degelijke pedagogische opleiding bestaat voor muziekregent en -laureaat. Wellicht kan dat instituut model staan voor een gelijkwaardige leraarsopleiding in de rijkskonservatoria!
Wij kunnen ons natuurlijk vergissen, toch heeft het er alle schijn van dat het Lemmensinstituut voor sommige prominenten uit de officiële sektor een doorn in het oog is. Jan Raicich verheugt er zich wel over dat die instelling sedert het Kon. Besluit van maart 1976 ook een konservatoriumafdeling heeft opgericht, maar hij vreest dat door datzelfde besluit het bestaan en de toekomst van de rijkskonservatoria worden bedreigd, ‘omdat dit Koninklijk Besluit het civiel effekt van het getuigschrift van laureaat muziekopvoeding heeft verruimd zonder dat voor de konservatoria een overeenstemmende maatregel werd getroffen’. Het is inderdaad juist dat er een onderscheid bestaat tussen de diploma's van het Lemmensinstituut en die van het konservatorium, en dat de toekomstmogelijkheden met die respektieve diploma's verschillend zijn. Hoe kan het ook anders. De opleiding en de finaliteit waartoe die opleiding dient zijn in beide instellingen verschillend. Met de brede waaier van muziektechnische en vooral -pedagogische vakken krijgt de laureaat van het Lemmensinstituut een doelgerichte voorbereiding op het muziekonderricht in het sekundair en normaalonderwijs. Dat hij bovendien - zoals de auteur ook onderstreept - een enorme voorsprong krijgt op de afgestudeerden van de konservatoria bij het afleggen van het eksamen voor muziekleraar voor de Centrale Eksamenkommissie, is hoegenaamd geen anomalie, want, Jan Raicich moet het zelf toegeven, die voorsprong heeft hij precies te danken ‘aan de voortreffelijke muziekpedagogische opleiding’. De auteur vindt het tenslotte diskriminerend dat het diploma laureaat van het Lemmensinstituut de afgestudeerde in staat stelt ‘voor bepaalde disciplines als notenleer, harmonie, kontrapunt, eveneens voor de artistieke vakken om als leraar om het even welke muziekschool zonder meer binnen te stappen. Want dit getuigschrift wordt door dit Koninklijk Besluit beschouwd, voor al de gevolgde disciplines als
het ekwivalent van al onze eerste prijzen van de opgesomde disciplines en van het pedagogisch getuigschrift samen. Voor onze studenten is het immers zo dat zij voor elke discipline afzonderlijk, en na elkaar, een eerste prijs moeten behalen.’ Hier vergist Jan Raicich zich wel degelijk. Immers, ook een laureaat van het Lemmensinstituut dient voor elk van die disciplines een afzonderlijk eksamen af te leggen voor een vreemde jury; een jury die bestaat uit vakspecialisten, overwegend leraars uit de konservatoria. Er is één jury die oordeelt over de muziekpedagogische kapaciteiten van de student; er zijn daarnaast drie andere, aparte jury's die oordelen