Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdEen Historie die u niet zal uit de hand vallenAll the paintings of the Rijksmuseum in Amsterdam. A completely illustrated catalogueGa naar eind(1). In 1976 gaf het Rijksmuseum te Amsterdam, samen met uitgeverij Gary Schwartz te Maarssen, de komplete schilderijenkatalogus uit van haar eigen bezit, 911 blz., formaat 30×24,5, een werk dat getuigt van een reëel verlichtingsoptimisme. Een team van vijf wetenschappelijke medewerkers moet jaren besteed hebben aan het verzamelen, systematizeren en persklaar maken van alle gegevens. Een van de voortreffelijke eigenschappen van het boek blijkt de ijzeren systematiek. Ook daardoor zal het u niet uit de hand vallen (niet tegenvallen), zoals men in de 18e eeuw zei. Aan de eigenlijke katalogus gaat de nogal feitelijk georiënteerde en droog opgediende geschiedenis van de opbouw van de kollektie vooraf, zoals men die, overvloedig gedokumenteerd, ook aantreft in Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed door F.J. Duparc (Den Haag, 1975). Zo kunt u in All the paintings of the Rijksmuseum in Amsterdam lezen dat de oudste kern van de verzameling wordt gevormd door een kleine 200 schilderijen die in het bezit waren van prins Willem V. Daartoe behoorden vier Rembrandts (waaronder twee zelfportretten), een Jan Steen, een Gerard Dou; het was, vergeleken bij de kunstverzamelingen van tijdgenotenmachthebbers, een erg bescheiden kollektie. De Oranjes hebben nooit uitgeblonken in het mecenaat; gewoonlijk werden ze ook niet gehinderd door artistiek inzicht. - Niettemin mag de volgende volzin niet vrijgepleit worden van enige overdrijving: ‘Notitie van eenige konstige en buitengemeene slegte belachlyke en barbaarsche schilderyen, meest alle naar het leven geschilderd door Pruisische en Engelsche meesters, gevonden in het kabinet van den gedeserteerden generaal Prins Willem V, alle dewelke uit de hand te koop, en daaglyks te zien zyn... in de Kalverstraat..., Amsterdam, 1795’ (49); het is een mededeling in een katalogus die tevens de oudste literatuur vormt over de verzameling van het Rijksmuseum. Inderdaad vluchtte Willem V in 1795 naar Engeland, waarna zijn verzameling van het Buitenhof in Den Haag als ‘Nationale Kunstgallery’ verhuisde naar ‘'t Huis in 't Bosch’, Huis ten Bosch (1645) bij Den Haag. De initiatiefnemer, Izaac Jan Alexander Gogel, stond hierbij het oprichten van een nationaal museum voor de geest, naar Frans model.
Toen de kollektie in 1800 voor het publiek toegankelijk werd verklaard, bestond deze nog altijd uit een kleine 200 schilderijen. Wel was ze door de goede zorgen van Gogel uitgebreid, maar wat door de Fransen sinds 1795 in beslag genomen en naar de provincie overgebracht was (ongeveer 80 werken), keerde nooit terug.
Lodewijk Napoleon, die van 1806-1810 regeerde als koning van Nederland, toonde in die vier jaar voor het nationale kunstbezit meer belangstelling als de drie hem opvolgende Oranjes bij elkaar. Na de scheiding van België, in 1830, volgde voor Nederland een tijdperk van ekonomische terugval en apatie; Willem I had de tijd niet mee. Toen hij in 1840 door Willem II opgevolgd werd, bestond er een redelijke hoop op aandacht voor en bevordering van dat kunstbezit; die hoop verdween al snel.
Ondertussen was de kollektie terugverwezen naar het Buitenhof, vervolgens verhuisd naar het huidige paleis op de Dam te Amsterdam en tenslotte naar het Trippenhuis aldaar. Daar hingen soms vier eksemplaren van de groeiende verzameling boven elkaar. Het was duidelijk dat er een nationaal museum gebouwd moest worden. De regering neemt daartoe het initiatief en architekt P.J.H. Cuypers dient - met voor ons, twintigste-eeuwers wel érg grote fleksibiliteit van geest - een gotisch en een renaissance-ontwerp in (1864). Uit het laatste zou, met wijzigingen, het huidige Rijksmuseum ontstaan. Wanneer dit ‘bisschoppelijk paleis’ in 1885 wordt ‘ingewijd’, laat Willem III zich vertegenwoordigen door zijn nicht, prinses Maria der Nederlanden en haar Duitse gemaal, gestoken in Duits uniform. Vooral het laatste werd niet geïnterpreteerd als een delikaat gebaar. - Vanaf 1885 kon er eindelijk adekwaat gewerkt worden aan het onderbrengen, konsolideren en uitbreiden van de verzameling.
Na het gedetailleerde historisch overzicht volgt een literatuurlijst m.b.t. de kollektie. Dan een eksplikatie | |
[pagina 450]
| |
S.W. Kick: ‘Portret van een oude man’ (paneel, 1639).
van indeling, terminologie, afkortingen, van iedere rubriek die de lezer onder ogen kan krijgenGa naar eind(2). En dan begint op p. 78 de alfabetisch ingerichte katalogus van schilderijen met een toeschrijving aan Dirk van der Aa; hij eindigt bij Roelof van Zijl op blz. 624.
De tekst is gedrukt in drie kolommen en alle werken zijn (in principe) gereproduceerd, en wel in de korrekte verhouding van hoogte tot breedte. Dat betekent dat er, voor alle ongewone formaten, nog al wat inventie van de lay-outman nodig was; nergens wordt echter het sisteem van de pagina verstoord. Per bladzijde zijn gewoonlijk zes of zeven werken afgebeeld, soms vijf, soms ook negen; dat hing van de lengte van de begeleidende tekst af.
Die tekst verstrekt bij een met name bekende schilder de volgende informatie: voor- en achternaam; geboorteplaats en -jaar, sterfjaar en -plaats; na de foto het inventarisnummer plus de titel van het werk in het Engels en het Nederlands; het materiaal waarop geschilderd werd, de maten daarvan, signatuur en datering. Daarna de rubriek herkomst (PROV) en tot slot de LIT(eratuur). Die literatuur is kronologisch geordend en wordt vermeld met de afkortingen die voorin verklaard zijn. Het konsekwente sisteem sluit vergissingen uit. Bij de schilders gaan de eigenhandige werken voorop; daarna volgen: atelier van, school van, omgeving van, kopie naar en zelfs, bij Rembrandt b.v., imitatie naar Rembrandt.
All the paintings of the Rijksmuseum in Amsterdam biedt dus geen samenhangend beeld van een tijd of een school; op één bladzijde staan de werken afgebeeld van Jan Gossaert van Mabuse en Francisco Goya. Er zijn evenmin prachtige reprodukties in te bewonderen. Wél is de kwaliteit van de zwart-wit-reprodukties uitstekend, met een fijne korrel die veel nuances doorgeeft. De grootte van de kleinste reproduktie is die van een blokje van vier briefpostzegels (4 × Juliana = 3 × Boudewijn).
Ieder werk is aan zijn inventarisnummer onmiddellijk te herkennen als een schilderij (A), een ‘objet d'art’ (B) of een geleend werk (C). De inventarisnummers vormen inside-information die het mogelijk maakt een werk met zekerheid te individualiseren; ze doorbreken nergens het alfabetische sisteem.
Vooral de dokumentatie is zo volledig en nauwkeurig mogelijk. Iedere studaks krijgt de literatuur aangereikt die hij nodig heeft om een bepaalde detailstudie te ondernemen. En de leek die zo graag wilde weten wie er nu allemaal paraderen op Het vendel van kapitein Roelof Bicker en luitenant Jan Michielsz Blaeuw bij de bierbrouwerij de Haan op de hoek van de Lastage te Amsterdam, 1639, van Bartholomeus van der Helst, vindt alle namen afgedrukt. - Wat leek en vakman zullen missen, dat is een beknopte interpretatie van het schilderij dat hun interesseert. Staat er op het door hun opgezochte paneel alleen maar wat er staat of heeft het werk een allegorische betekenis? En, in het laatste geval: hoe moet de kijker bepaalde simbolen duiden? Zoals de inleiding te feitelijk is en te weinig de visie belicht die op de achtergrond beslissend was voor de groei van de kollektie, zo ontbreekt bij de | |
[pagina 451]
| |
Aertgen van Leyden: ‘De roeping van Sint-Antonius’
(paneel, ca. 1530). afzonderlijke werken de konklusie van al de opgesomde dokumentatie als sleutel tot het lezen van het schilderij.
Indien het werk zich niet in het Rijksmuseum bevindt, maar elders in een openbare kollektie, is dit aangegeven. Een probleem ontstaat bij de vermelding D(ienst voor 's) R(ijks) V(erspreide) K(unstvoorwerpen); het werk zou zich dan in Den Haag kunnen bevinden, maar ook door de Dienst uitgeleend kunnen zijn. Indien dit laatste het geval is - en ook als dit niet zo is - is de Dienst lang niet altijd in staat de verblijfplaats van het gezochte werk op te geven. Het komt nog al eens voor dat kunstenaars die willen eksposeren en daarvoor hun werk opvragen, te horen krijgen dat het onvindbaar is.
Welke vreugde kunnen vakman en leek aan dit reusachtig boek beleven? Bladerend lezen ze de schildersnaam van Simon Willemsz. Kick. Daar hadden ze geen van beiden ooit van gehoord. Hij werd geboren in Delft in 1603 en stierf in 1652 in Amsterdam, een leeftijdgenoot van Rembrandt dus. Het museum bezit maar één schilderij van hem, op paneel, gesigneerd Kick en gedateerd 1639, een Portret van een oude man. Hij heeft de armen over elkaar en richt de blik op de toeschouwer. Behandeling van haren en baard kunnen wijzen op invloed van Rembrandt. Een (kleine) zwart-witfoto is echter een te wankele basis voor een definitief oordeel. Gretig grijpt de lezer naar de rubriek LIT, maar er blijkt nog nooit over dit intrigerende portret geschreven! Een uitnodigende situatie voor de vakman.
Ook is het mogelijk via de katalogus te ontdekken dat alle werken van Hieronymus Bosch (± 1450-1516) in het Rijksmuseum niet van de schilder zijn; het zijn voornamelijk kopieën naar panelen in Madrid, Lissabon, Frankfurt of Keulen. Natuurlijk valt het bezit aan Rembrandts of Breitners snel te overzien. Zelfs is het mogelijk in de beknopte weergave van de literatuur de toeschrijving van een 16e-eeuws paneel door de jaren heen te volgen; dit paneel (± 1530?), De roeping van Sint-Antonius, heeft tussen 1913 en 1963 veertien kunsthistorische pennen in beweging gezet die opteerden voor toeschrijving aan Lucas van Leyden (1494-1533) of aan Aertgen van Leyden (1498-1564). De hardste argumenten wijzen naar Aertgen. Het is een werk van hoge kwaliteit, heel fascinerend. Een groep kerkgangers is voor (d.i. naar nog middeleeuwse trant in) een kerk naar een preek aan het luisteren. De zes mannen die rechts staan, zijn door hun markante, bleke gezichten, hun gebaren - de voorste staat bovendien in de typische kontra-post van de renaissance als individuen gepresenteerd. Als machthebbers. In de literatuur kan ieder nu nagaan of hier wellicht de opdrachtgevers zijn geschilderd. Er is een opvallende tegenstelling met de kerkgangers die vooraan in een | |
[pagina 452]
| |
kring hurken, een bonte troep. Van één vrouw werd daar echter een echt portret geschilderd. Ze draagt meer wereldse kleding als de andere vrouwen, en sieraden; zij alleen is in het centrum geplaatst, lijkt daar te tronen. Wat is haar relatie tot één van de zes mannen rechts? Zijn de twee kinderen, met hun kopjes in renaissance-verkorting, haar kroost? Hoe kwam de schilder ertoe om - naar middeleeuwse trant, uit angst voor de leegte - de voorgrond met bloemen te bestrooien? Deed hij dat ook in andere werken? Zo nodigt de katalogus telkens opnieuw uit tot duiken in de literatuur.
Wat biedt het boek nog tussen p. 624 - Roelof van Zijl - en p. 911? De lezer vindt er eerst alle monogrammisten, d.z. de schilders die slechts bekend zijn door hun monogram en die hoogstens globaal te plaatsen zijn in een tijd en een school. Daarna komen de meesters met een naam ad hoc, meesters met een nood-naam, vaak genoemd naar hun belangrijkste werk, b.v. de intrigerende meester van de Virgo inter Virgines. Wanneer de kunstgeschiedenis weinig of geen konkreet houvast wist te bieden, werden de werken ondergebracht bij de anoniemen, ingedeeld naar land. Voorts krijgt de lezer aangeboden een keur van vorsten van Oranje-Nassau, van krijgshaftige en doortastende lieden uit de Oostindische Compagnie, van goeverneurs-generaal wie het zelfvertrouwen niet schijnt te ontbreken. En wist hij dat er een Panpoeticon batavum bestond? Een portrettenverzameling van Nederlandse dichters, waartoe Arnoud van Halen begin 18e eeuw het initiatief nam? Zelf schilderde hij er 199, terwijl Jan Maurits Quinkhard er 113 voor zijn rekening nam. Onder de gelauwerden Matthijs de Casteleyn uit Oudenaarde, Constantijn Huygens en Sibylle van Griethuysen uit Groningen (± 1620 - na 1662); uiteraard vergeet Arnoud van Halen zichzelf niet. Na nog twee andere reeksen komen de miniaturen, de akwarellen en tekeningen, de heraldische kollektie.
Het moet inmiddels duidelijk zijn dat All the paintings of the Rijksmuseum in Amsterdam in geen kunsthistorische biblioteek van enige omvang mag ontbreken. Wel vind ik het wat spijtig dat dit werk alleen in het Engels is verschenen en de Nederlandse lezer, grasduinend in zijn nationale kunstbezit, zijn tribuut moet betalen aan een vreemde heerser. Dit is echter slechts marginaal gemopper. Het moet voor alle medewerkers en de uitgevers een diepe voldoening zijn dat het gelukt is om zulk een omvangrijke orde aan te bieden als overwinning op de chaos.
José Boyens. |