| |
Groosman en Van Hekken.
De Stijn Streuvelsprijs voor verhalend proza, bestemd voor debutanten, werd in 1977 toegekend aan Dieper dan huiddik (John Groosman) en Het gesloten oor (Renée van Hekken). Is Renée van Hekkens debuut vooral boeiend door de rijk uitgewerkte en diep menselijke tematiek en poëtische zegging, dan munt John Groosmans
| |
| |
eerste roman uit door een knap georchestreerde en intelligent opgezette struktuur. Dat 1977 op de valreep toch nog wat beloftevols bracht, bleek ook al uit Afscheid van Faulkner (Greta Seghers), bekroond met de Prijs voor het beste debuut en de Yang-prijs. Terloops wijs ik erop dat de drie debuutromans alle werden uitgegeven door Orion te Brugge, wat een prestatie mag worden genoemd in een tijd waarin ook uitgeverijen puur kommerciële bedrijven dreigen te worden, marktanalyses en trustvorming inbegrepen.
| |
Shiva aan zee.
Ik heb eerst Renée van Hekken (geb. 1954) gelezen, ook al omdat ik hoopte nu eens niet de typisch vrouwelijke tematiek van zelfanalyse en ‘journal intime’ aan te treffen, die nog altijd het werk van onze schrijfsters beheerst, denk maar aan Monika van Paemel, Mischa de Vreede, Irina van Goeree, Mireille Cottenjé, Doeschka Meijsing, Hannes Meinkema, Agnes de Haas, Lut Ureel, Loekie Zvonik, enz. Renée van Hekken mikt verder en dieper. Geen vrouwelijk ‘ik’ als alter ego, geen feuilletonachtige memoires, maar een voldragen rond vijf verhaalkernen uitgebalanceerde roman van haast 250 bladzijden. Het tema van het boek is erg universeel. De hijpersoon Gustave St Jean probeert de dood onbevangen en sereen tegemoet te treden. Daartoe zondert hij zich af in een verlaten badplaats, in een mondain, wat dekadent hotel. Hij komt er tot de wijze konklusie dat, wil je je met de dood verzoenen, je eerst je levensangst van je af moet leggen. Angst is destruktief. De dood kun je alleen scheppend en vol rustig zelfvertrouwen tegemoet zien. Zijn jarenlang verblijf in de Oost, zijn kontakt met het Boeddhisme, helpt hem daarbij.
Het is nodig de vijf stapstenen van het boek te belichten. In De eenhoorn leeft de hij-persoon inderdaad als een eenhoorn, als een witte olifant in de grijze kudde. Hij is een huis met blinde luiken. De tijd ontglipt hem, en pantser na pantser heeft zijn schulp zich opgehoopt tot een ondoordringbaar schild tegen de gehele buitenwereld. Zijn hoorapparaat zet hij meestal af. Met gesloten oren is hij beveiligd tegen alle beangstigende geluiden. De wereld ervaart hij in ‘een voortdurende inflatie van brokstukken van beelden en van stilstaand geluid’. Zijn bevrijdende geboortekreet is levenslang gesmoord gebleven en walg tot leven is hieraan niet vreemd. Hij heeft een huiverend verlangen naar schoonheid, tederheid, volmaaktheid, maar uitgerekend dat is in het leven onvindbaar. Vandaar deze vlucht naar een verlaten badplaats, naar de eeuwige zee, deze vlucht naar de dood.
In het tweede deel, Het spel der vergankelijkheden, groeit een inzicht. Hij weet zijn eigen gevangene te zijn; al jaren heeft hij geen huis meer, leeft hij in hotels waar een fin-de-sièclesfeer hangt. Hij tracht nu zijn memoires op te stellen, zich schrijvend uit de impasse te halen, zijn diep ingewortelde levensangst te overwinnen. Hij schrijft over zijn relatie met de mooie, ziekelijke Eugénie, die van een oververfijnde dekadentie was maar niet lang zijn geliefde kon zijn, omdat de dood haar kwam halen. Onder zijn mond voelde hij het leven uit haar lippen wegtrekken. Daarna schetst hij zijn liefde tot een andere muze: Isabella de dochter van een inlandse uit de Oost. In die tijd schreef hij zijn eerste essays over de onsterfelijkheid van de schoonheid. Tussen zijn geschrijf door kijkt hij graag naar zee: die wijdse moeder dat huis waar hij al jaren na elkaar zwervend naar zoekt. De verfijnde Eugénie, de vitale Isabella, beiden waren ze plots als een sirocco in zijn leven gekomen, beiden even vluchtig als woestijnzand eruit verdwenen. Behalve in zijn geschrijf vlucht hij in de droom de alles verdoezelende roes, het schemerachtig gebied tussen leven en dood.
Het ozonteken is de titel van het derde deel waarin St Jean schrijvend terugblikt op zijn talloze reizen, o.a. naar Jamaïca, Zwitserland, Italië, Frankrijk, Griekenland, Schotland en Egypte, onafgezien van zijn jarenlang verblijf in Indië. Hij stelt zich hierbij de vraag of hij een homo viator was of een doolridder, of hij een doelgerichte queeste hield of een dwaaltocht. Zijn reizen waren veeleer een angstige vlucht, een zich-nergens-thuisvoelen. Zijn verblijven in diverse hotels zijn als noodlottige staties op weg naar de finale kruisiging. Schrijvend zit hij zo te piekeren over zijn verleden, de film van zijn verleden te bekijken. Hij voelt zich niet langer een mens van vlees en bloed maar een hoofdpersonage van memoires. Hij verliteratuurt zijn leven. Hij neemt afstand van zijn lichaam, zweeft in de ruimte van zijn geest, heeft alleen nog kontakt met voorwerpen, bloemen, stenen, planten. Hij kweekt eksotische bloemen, bestudeert Indische platen, spreekt met zijn fossielen en vlinders. Maniakaal houdt hij zich aan zijn dagindeling, herhaalt steeds dezelfde gebaren. Zo bezweert hij de beangstigende, dagelijkse realiteit. Hij is op zoek naar het ‘punt O’, het punt waar iedereen gelijk is en er geen afstanden meer bestaan. Waar de overgang van leven naar dood zonder hindernissen kan verlopen.
In het vierde deel De twee koningen, wordt hij door het onverwachte bezoek van een oude vriend, Boris J. Mantèz, bedreigd. St Jean, die een streep onder zijn verleden had gezet, wordt nu verplicht aan dat verleden nog een post-skriptum toe te voegen. Twaalf jaar heeft hij de aardse Boris niet meer ontmoet. Boris wil hem meetronen naar
| |
| |
Columbië, waar hij koffieplantages bezit, waar het warm is en goed leven. Maar St Jean geniet niet meer van het leven zelf, maar van het terugblikken, het dromen, het zich voorbereiden op het einde van het leven. Als een maestro in het spel, een gokduivel, rekent hij met Boris af en in Boris: met het oppervlakkig genieten van het ‘leven’. - ‘Hij bouwde een ondoordringbare vesting op, in alle ascese. Hij vocht ervoor om niet tot het groene, blauwe of grijze leger te behoren, waarmee hij misprijzend de massa bestempelde’. Die eenzame ascese, die door Boris dreigde verstoord te worden, leidt hem terug naar de bronnen van de oosterse religies die hem in zijn Indische tijd beinvloedden: de eredienst rondom Shiva (die met Vishnoe en de demiurg Brahma de uit de abstrakte idee Brahman afgeleidde grondtrits vormt) en de kultus rondom Boeddha. Het leven ervaart hij als een straf en hij vreest vooral tot twéé levens veroordeeld te zijn. Het leven aanvaarden druist in tegen zijn filosofie, maar wel leert hij zijn levensangst te overwinnen. Hij verzoent zich met zijn ouderdom, relativeert zijn ziekte, is gewapend tegen de dood.
Dat groeiende licht glanst in het stofdeel De inwijding. Hij heeft de touwtjes opnieuw in handen. Zijn hoorapparaat durft hij nu in te schakelen als hij onder de mensen komt. Hij leeft volgens de oude kadans van het Oosten, en denkt vaak terug aan Indië, maar ook aan Maleisië, Sumatra en de Filippiinen. En dan weer aan Ceylon. Zijn dromen zijn een loopbrug tussen dit leven en het andere bestaan. De dood mag geen wanhoopssprong zijn maar een vaste tred van hoop. Hij was naar de badplaats gekomen als een ‘waanzinnig wrak, een aas voor dokter en psychologen’. Nu voelt hij dat zijn geest steeds sterker wordt. Hij kreëert een tussenwereld met fossielen, gedroogde boeketten, memoires... Grensverleggende runentekens. Hij leeft naar dat verhoopte ‘punt O' toe, waar ‘het Zen zich waarmaakte het volmaakte geluk hem toescheen te lachen in de verte’, het uiteindelijk afleggen van een schijngestalte. Een uit zijn schulpje kruipend weekdier zoekt zijn weg terug naar zee.
De wijze waarop Renée van Hekken dit bijzonder boeiende en universele tema gestalte geeft, is voor een debutante méér dan ‘beloftevol’... Haar taal is sterk poëtiserend en funktioneel in die zin dat de in stukken gevallen inwendige monologen van St Jean een autonomie krijgen, een verdichting, die erg relevant is voor de afgezonderdheid van deze marginale dromer. Toch is hier meer beheersing vereist van de dichteres Van Hekken, die al vier poëziebundels publiceerde. Hele resems beelden kunnen vaak vermoeiend zijn en remmend werken. Ook de Magritteachtige droomsekwenties zijn erg uitgesponnen en sommige ervan zijn zo weinig funktioneel dat de lezer bekoord wordt ze over te slaan. Anderzijds slaagt de auteur erin het verfijnde dekor waar St Jean zich in de mondaine badplaats mee omringt, zeer suggestief te schetsen. Alles is dan broos en kwetsbaar als porselein. ‘Het waren waterverfschilderingen die doorheen zijn geest dwarrelden nu.. Zijn dromerijen leken op Seurat, Léger, Modigliani en Delvaux’. Maar het is vooral het gebruik van ruimte en tijd dat in deze roman bewondering afdwingt. St. Jean arriveert in de badplaats eind augustus, in het naseizoen dus. ‘Voor hem waren de resten van een seizoen. Het verschaald verdriet. De laatste manklopende schoonheden. Van ouderdom. Van tijd. De toekomst die achter hem ligt’. Reeds in het eerste deel wordt het herfst. Alles wordt somber en vereenzaamd, de kleuren flets, de limonade verschaald. In het tweede deel is Allerzielen voorbij. Het wordt nu duidelijk waarom St Jean zo graag reist en wat hem in de zee aantrekt. Het leven in hotels maakt het hem mogelijk zich aan niets of niemand te hechten. Hij vertrekt op tijd en laat geen sporen na. Alleen in verlaten steden, in mondaine hotels, in volle eenzaamheid kan hij zich rustig voorbereiden op de dood. De dood die lokt in de gedaante van de zee, de oermoeder, de schoot-van-water. In het derde
deel verglijdt de tijd van december, over Kerstmis en Nieuwjaar, tot februari. Het is het deel waarin St Jean zijn reizen beschrijft. Zijn omzwervingen zijn een zoektocht naar zichzelf. In het vierde deel worden twee volle bladzijden gewijd aan zijn geliefde oude hotels, de ‘roemrijke paleizen van weleer’. In deze archaïsche oorden van innerlijke rust schijnt de tijd te hebben stilgestaan. ‘De gouden sleutel van de kamer: de toegang tot de droom.’ Hij houdt van die frenetiek huilende violen bij het diner, de fraai bewerkte plafonds, het zwart jacket van de maître d'hôtel, het rinkelen van de porseleinen teekopjes. Hoe vaak denkt hij niet aan de ‘Negresco’ in Nice, aan het hotel ‘Danieli’ in Venetië, aan ‘Sacher’ in Wenen, ‘Brenner’ in Baden-Baden en ‘Palace-Hotel’ in St.-Moritz.
Dit deel speelt zich af in februari-maart. Na het hoogseizoen zal hij naar ‘Sacher’ vertrekken. In het slotdeel besluit hij echter, al vóór de drukte begint, naar Wenen te vertrekken. In de badplaats zelf is hij dus gebleven van eind augustus tot ergens in juni, een tiental maanden. In ieder geval meer dan de flaptekst vermeldt (6 maanden) en meer dan de auteur ons zelf meedeelt op p. 225, waar sprake is van ‘de laatste maanden van dat halfjaar’. Een schoonheidsfoutje. Een andere kleine fout slaat op p. 174 waar een mysterieus iemand (de auteur?) ons iets meedeelt aangaande St Jean en Boris, terwijl het hele boek toch vanuit St Jeans gezichtspunt is
| |
| |
geschreven. Een ander mysterieus punt is de ligging van de mondaine badplaats. Voor de lezer zet ik de gegevens even op een rijtje. Deze badplaats ligt in het kille noorden, in het land van Philips de Schone. Het ligt verder in een inham, waar twee landen samenkomen. Boris komt er op bezoek op zijn doorreis van Bretagne naar de Midi, terwijl de vertrekkende St Jean een ticket neemt voor de overtocht en beslist via Calais door te reizen naar Parijs, voordat hij naar Wenen zou gaan... Wat denk je van Het Zoute, beste lezer? Maar de reisroutes van Boris en St Jean hinderen me. Hoe dan ook, ondanks een paar onvolkomenheden in de struktuur, ondanks een soms wat op hol geslagen stijl en ondanks enige overtollige droomsekwensen, is Het gesloten oor voor de vermoeide westerling een welgekomen verblijf met Shiva aan zee, een boek vol serene rust en poetische kracht.
| |
Pyramide in proza.
John Groosman, een 33-jarige in Gent wonende Zeeuwsvlaming, bouwde in Dieper dan huiddik een pyramide-in-proza. Die pyramide bestaat uit een zestal driehoeksformaties tussen ambigue, vluchtige personages. Haast alle formaties eindigen - na een finale massacre - in de pyramide-top van de uiteindelijke overwinnaar op het ‘slagveld’: de Oostenrijkse diplomaat Kaumski. De vergelijking tussen de struktuur van Dieper dan huiddik en een pyramide krijgt nog een dimensie meer als we bedenken dat een pyramide een graf is. Tenminste vijf personages komen in het boek gewelddadig aan hun einde; bij dit lijkendefilé treffen we ook designer Paul Changuin aan, een alter ego van de auteur. Paul Changuin wordt duchtig gemanipuleerd maar schrijft in opdracht, tevens als verweer, een roman, waarin hij zich projekteert in de ik-persoon en die ook Dieper dan huiddik als titel draagt. De eigenlijke roman (over Changuin) telt 17 hoofdstukken, het boek van Changuin ook. Beide boeken alterneren. In de roman wordt Changuin van buitenaf belicht door een auktoriële instantie, die soms zijn macht afstaat aan de samenzweerders tegen Changuin én tegen Kaumski; in het boek van Changuin komt Paul zelf aan het woord en worden alle feiten vanuit zijn gezichtspunt belicht. Zo ontstaan voor de lezer boeiende kontrasten, die een sterk dramatische spanning veroorzaken. Voortdurend wordt de ‘tragische ironie’ gehanteerd, die hierin bestaat dat de lezer méér weet dan de anti-held Paul Changuin, die hij langzaam maar zeker ten onder ziet gaan. Uit de struktuur van de dubbelroman resulteren ook een paar dubbele versies, waarbij de lezer de keuze krijgt tussen moord en zelfmoord, tussen twee moordenaars, tussen twee spionnen, twee samenzweringen, enz. Hieruit mag de lezer dan weer niet afleiden dat hij met een knap opgezette detektiveroman te maken zou
hebben. Dieper dan huiddik lijkt me veeleer een spel met meetkundige figuren in de ruimte, een oefentocht in het luchtledige, een bijzonder knap in elkaar gezet bouwwerk dat, als je erin geslaagd bent het te demonteren, een leegte in je handen achterlaat. Dit boek kan m.i. alleen ludisch benaderd worden, als een grotesk spel rondom de leegte van het menselijke bestaan, de ijdelheid van ons zijn. De wijze waarop aangetoond wordt hoe een verraderlijk netwerk rondom Paul Changuin geweven wordt en hoe vervolgens de samenzweerders in hun eigen netten gestrikt worden, illustreert overtuigend hoe futiel het levensspel, ook en vooral dat der machtigen, wel is. Ondanks alle bewondering voor dit feilloos geregistreerde boek, blijf ik met een probleem zitten: de auktoriële instantie die de roman schrijft en de schrijvende Paul Changuin, die aan Dieper dan huiddik werkt, hebben dezelfde stijl. Dat lijkt me een fundamentele inkonsekwentie, die de kontrastwerking tussen beide romans, tussen beide versies, voor een deel lamlegt. John Groosman zorgt wel voor kompensaties. Ieder oneven hoofdstuk - dus niet het boek van Paul Changuin dat de even hoofdstukken beslaat - begint met een kursieve tekst die vooruitwijst naar de begrafenis van Paul Changuin. Hoofdstuk 17 is geheel aan die begrafenis en de diverse moorden die daar gebeuren, gewijd. Die ‘Vorausdeutungen’ zijn bijzonder funktioneel en geven zowel de roman als Changuins boek een bittere bijsmaak. Ook op het gebied van de vertelde tijd is Dieper dan huiddik buitengewoon knap en inventief opgebouwd. Het boek duurt van begin januari 1970 tot eind december 1973. Op het laatste hoofdstuk na, ‘een laatste verhaal als epiloog tot dit anti-epos’, schrijft Paul Changuin zijn boek tussen eind februari en half augustus 1973. Hij doet dat in de bekennende ik-persoon en in de terugblikkende OVT. De in de OTT geschreven roman, die door een
auktoriële instantie wordt verteld, begint in januari 1970. Die roman (A) loopt parallel met Changuins boek (B). De kronologie in roman A verloopt als volgt: jan.-febr. 1970, ?, ?, 15 aug. 1972 (met flash-back vanaf nov. 1971), 7 okt. 1972, januari 1973, ?, 18 sept. 1972 (flash-back), eind december 1973. De kronologie in roman B is dubbel. De schrijfmomenten worden gesitueerd in 1973. De terugblik heeft betrekking op de volgende periodes: juni 1970, 1971, juli-aug. 1971 + 1-2 nov. 1971, sept.-okt. 1972, ?, ?, 16 aug. 1972 (flash-back), december 1973. Hieruit kunnen we afleiden dat roman B zich vooral bezint over de eerste twee jaren van het drama, speciaal 1971. Roman A daarentegen heeft meer aandacht voor de laatste twee bedrijven in 1972 en '73. Changuin
| |
| |
koncentreert zich op een periode toen alles nog mogelijk was, de auktoriële instantie licht toe hoe de gebeurtenissen steeds meer uit de hand beginnen te lopen. Naar het einde loopt alles in het honderd en in het kegelspel van diplomaten, politici en spionnen tuimelen alle kegels - op één na - omver. Er is echter ook in roman A een tweede tijdsnivo, met name de initiële kursieve tekst, die in de tijd vooruitwijst naar het eindpunt van de dolle story, de begrafenis van Paul Changuin. Het bijzonder vernuftig én feilloos gebruik van vier velden in de vertelde tijd, veroorzaakt spanningen, kontrasten en analogieën tussen de designer Changuin, de ontslagen Changuin, de schrijvende Changuin en de wanhopige Changuin, die zelfmoord pleegt of vermoord wordt. We kunnen hier niet op alle details van het tijdsgebruik ingaan, maar het begin van het einde van Changuin wordt in de hoofdstukken 11 en 12 van diens boek gesitueerd op 1 en 2 november, met name Allerheiligen en Allerzielen.
Maar ik ben nog een verklaring schuldig van de pyramide van Groosman, van de diverse driehoeken die zich in één punt verliezen. Aanvankelijk schijnt Claes vander Zevenster de driehoekige velden te beheersen, hoewel Matthis ook soms te velde strijdt. Vander Zevenster is een hoge ambtenaar op het kabinet van onderwijs, daarna van justitie. Hij ambieert echter meer, met name het voorzitterschap van NAMET, het Noordatlantisch en Middeneuropees Verdragspogen, een verlengstuk van de NAVO. Voor dat voorzitterschap zal hij over lijken gaan, als een echte Streber. Om de vermoedelijke kandidaat-voorzitter Kaumski, een Oostenrijks diplomaat, beentje te lichten, doet hij een beroep op zijn spitsbroeder uit de tweede wereldoorlog Matthis, een man van WEIS, de Westeuropese Inlichtingendienst. Ze hebben nog een homofiele relatie gehad. Beiden belegeren ze Kaumski, maar vanuit een ander gezichtspunt: Vander Zevenster wil Kaumski zwart maken en uitschakelen als konkurrent, Matthis doet een ernstig onderzoek en kan niets verdachts aan die Kaumski ontdekken. Zo ontstaat een eerste driehoek Vander Zevenster - Matthis - Kaumski. Vander Zevenster besluit dan zijn maîtresse Sylvia Langeveldt in te schakelen. Omdat Sylvia ook de maîtresse is van Kaumski, moet ze zijn papieren kontroleren en verdachte of geheime stukken zenden naar Matthis. Sylvia doet dat, maar de belangrijkste stukken gaan niet naar Matthis, maar naar haar echtgenoot Deneveld, waarvan men dacht dat hij dood was, in Griekenland. Deneveld staat aan de linkerzijde en is maar al te blij met o.a. de geheime papieren over de aankoop van de Strickton-straaljagers. Zo ontstaan alweer twee driehoeken, met name Vander Zevenster - Sylvia Langeveldt - Kaumski en Matthis - Deneveld - Kaumski. Kaumski is telkens de top van de pyramide. Achteraf blijkt Vander Zevenster in deze materie de sterkste te zijn geweest, want hij heeft zelf Sylvia gevraagd een en ander te laten uitlekken, allereerst om het
Kaumski moeilijk te maken en op de tweede plaats om duurdere straaljagers aan te laten kopen. Matthis vermoedt echter dat niet Kaumski maar Sylvia - in opdracht van Vander Zevenster - de geheimen heeft laten uitlekken, en geeft nu de opdracht aan Paul Changuin zijn bevindingen over de betrokkenen neer te schrijven. Changuin is daartoe uitstekend geplaatst, want hij heeft nu op zijn beurt Sylvia als maîtresse en kent ook Kaumski, voor wie hij verbouwings- en dekoratiewerken moet uitvoeren. Changuin gaat op de uitnodiging in, omdat Matthis hem de hand boven het hoofd houdt in verband met een winkeldiefstal en vermoedelijk ook in verband met de moord op zijn bediende Van Triers. Hier moeten we een omwegje maken met een drietal bijbehorende driehoeken. Paul Changuin wordt door Van Triers niet alleen geruïneerd door een vervalste boekhouding maar ook nog bedrogen: Van Triers gaat met Pauls echtgenote Liesbeth. Zo ontstaat de driehoek Changuin - Liesbeth - Van Triers. Maar er is ook nog Sylvie-Ann, de dochter van Sylvia Langeveldt. Die heeft ook een korte verhouding met Changuin, waardoor de driehoek Changuin - Sylvia - Sylvie-Ann ontstaat. Sylvie-Ann wordt uitgestuurd als kontaktpersoon met Deneveld, haar vader, die zij echter niet kent. Sylvie-Ann raakt op haar vader verliefd! Zo ontstaat alweer een driehoek: Sylvia - Deneveld - Sylvie-Ann. In dit spinneweb van valse relaties en drogredenen, van verraad, spionage en overspel, gaat Paul Changuin ten onder. Het schrijven kan hem nog even redden, maar voor niet lang. Na het faillissement van z'n zaak, de dood van Van Triers, de opname van Liesbeth in een inrichting, de moeilijkheden met Sylvia, de druk van Matthis, het diabolische spel van Vander Zevenster, besluit hij voor een auto te springen. Een andere versie zegt dat hij er door zijn vrouw - bij de rekonstruktie van de moord op Van Triers - werd ondergeduwd. Changuin is hiermee echter nog niet dood. In de kliniek wordt hij bij een bezoek van de
samenzweerders dronken gevoerd en uit het raam geworpen, of springt hij geheel vrijwillig? De begrafenis van Paul Changuin ontketent een waar bloedbad, waarbij de chauffeur van Kaumski - die in de oorlog door Matthis werd gefolterd - zowel Matthis als Vander Zevenster te pletter rijdt en Sylvia Langeveldt neergekogeld wordt door haar teruggekeerde echtgenoot Deneveld. Kaumski blijkt de overwinnaar, hij zal nu doorstoten naar de top van NAMET, de top van de maatschappelijke py- | |
| |
ramide, die voor de anderen een graftombe werd.
Dieper dan huiddik kerft John Groosmans lancetmes; hij toont ons vol afgrijzen het wormstekige vlees van een groteske maatschappij, waar aan de top van de pyramide maar één plaats is, de aanbeden plaats waar de sterkste zit op een troon van ongebalsemde lijken. We verlangen naar het einde dat we vrezen.
Hugo Bousset.
Reneé van Hekken, Het gesloten oor, Uitgeverij Orion, Brugge en Uitgeverij B. Gottmer, Nijmegen, 1977, 243 blz.
John Groosman, Dieper dan huiddik, Uitgeverij Orion, Brugge en Uitgeverij B. Gottmer, Nijmegen, 1977, 275 blz.
|
|