ook: de azer aas soms’ en ‘jager die joeg en gejaagd werd’. De omkering die hier als mogelijk wordt gesuggereerd, loopt uit op de lakonieke konstatering dat de vroegere vorst van het duister nu gevangen en opgezet op zolder staat: ‘de poten, / vleugels aangeknaagd door muis en mot’. De kringloop van het leven is hiermee gesloten; voor de dood is iedereen gelijk, ook de machtigsten moeten eraan geloven. Het slotbeeld is, zoals de opening van de cyklus, sterk omschrijvend en maniëristisch indirekt.
De overige cykli van de bundel zijn minder gebald dan de uilen. De tweede reeks, kijkgaten, bevat elf gedichten over diverse onderwerpen en van diverse toon. De samenhang ervan wordt vooral bepaald door eenzelfde selektiewijze uit de werkelijkheid, nl. door een kijkgat (ook de benaming van een reeks in Van den Bergs eerste bundel), dus via een versmalling (los van de kontekst), maar hierdoor verscherpt, gekoncentreerd waargenomen. Belangrijk is dus de visie, de manier waarop wordt gekeken. Revelerend in dit verband is de omschrijving van ‘dromen’ in het eerste gedicht: dromen is niet (of de dichter wenst er niet door) de dingen te veranderen, maar wel beide ogen, die de dingen zien’. Dit inleidende gedicht bevat ook de bijna programmatisch aandoende slotverzen:
dus duizelend anders: een helderder
duister - een bril voor de bijziende ziel
die door hun paradoksaal en oksymorontisch woordspel tevens kenschetsend zijn voor de zeer eigen taalmanipulatie van Van den Berg. Men zou zijn taalgebruik en beeldvorming barok kunnen noemen - en dit is inderdaad ook gebeurd; de term maniëristisch lijkt hier echter preciezer omdat hiermee ook het spits intellektualistische, superieur-afstandelijke gevat wordt dat hem in de traditie plaatst van de Engelse metaphysical poets en hun geestverwanten in Nederland - Huygens vooraan. Aan Huygens herinnert in ieder geval het samengaan van verkorting en van omschrijving, twee verhullende middelen die nog worden gesteund door het bij elkaar brengen van tegenstellingen. De laatste vorm van ambiguïteit is overigens ook duidelijk in de tekst die fungeert als motto van de bundel en die wijst in dezelfde richting: verwezen wordt naar een kompositie van de Engelse hofmusikus, schilder en kunstverzamelaar Nicholas Laniere (1588-1666). De grenzen van liefde en dood, overheersende tematiek van de bundel worden hier naar elkaar toe verschoven, immers: ‘they doe but bring / extreems to touch, and meane one thing’. Ook het ironiserende element, eigen aan Huygens puntige formuleringen, ontbreekt bij Van den Berg niet. Vooral in de reeks ‘kijkgaten’, waartoe ook het titelgedicht behoort (met een in deze bundel uitzonderlijk sociaal motief), laten de gedichten zeer verschillende lichtere en luchtige toonaarden doorklinken ook al omdat hier zeer verschillende figuren aan bod komen: de soldaat, de hoer, de vliegende Hollander, de paalworm, een (dode) kat, een koppelbaas. Op het einde van de reeks, in rust niet, wordt terug verwezen naar de aanvang ‘dromen’, met ook hier een zeer treffende, kenschetsende slotstrofe:
door ondervinding wijzer, door mislukking
zie ik, rust niet, maar verbazing
om wat blijvend wil ontroeren.
Ontgoocheling is ook de nawerkende toon van de korte cyklus liefdesgedichten, waarin de liefde, hoewel via een ikpersoon ervaren, met een des te opvallender afstandelijkheid wordt behandeld. Liefde (= leven) is inderdaad vergankelijk (= dood). Een poging deze werkelijkheid te overstijgen, door ze aan te vullen met de verbeelding, wordt verder ondernomen in de cyklus ‘Smit’, dus via de bindende ervaringswereld van een andere figuur Smit, die ook al optrad in Van den Bergs eerste bundel. De laatste reeks, Schoppenhaas brengt dan nog drie zeer hermetische gedichten, over het oudworden, sterven en begraven worden of zijn van een grootvader (1), van een grootmoeder (2) en, als slotakkoord, over de dood zelf, over het gemeenschappelijke graf waardoor de dood alle aardse onderscheid ongedaan maakt:
zo blijken een boer, heer, vrouw aas
en ontmoeten dezelfde spade.
Een boer, een heer en een vrouw blijken hier allen aas te zijn, ze worden als voedsel ‘vermalen’ door de klopkever maar tegelijk zijn ze ook aas voor de spade (of ‘schop’, waardoor ‘schoppenaas’ een dubbele betekenis krijgt) die de aarde zal omwoelen. De gekomprimeerdheid van de vormgeving wordt in deze poëzie zeer sterk in de hand gewerkt door een regelmatige versvorm (twee- of drieregelige strofen, of beide afwisselend), met een opvallend strenge ritmische gebondenheid en opdringerige klankparallellismen.
Anne Marie Musschoot.
Arie van den Berg, De kapper spreekt tegen zijn spiegel. Gedichten. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1976, 47 blz.