Albe is de dichter van het Godsverlangen, van het streven naar het transcendente. Hij waagt de vlucht naar mystieke hoogten via beelden en symbolen, waarvan de vogel ‘met gebroken vederslag’ het belangrijkste beeld is en voortdurend terugkeert. Precies hierin legt hij de tragiek die met zijn roekeloos streven, met die vermetele vlucht, verbonden is: de ‘donkere ziel’ wil opstijgen naar God, maar ze blijft beperkt door de ‘tweespalt’ tussen geest en vlees’. God blijft de verre, de onbereikbare. De aarde draagt in zich de kiemen van het kwaad, de menselijke natuur is getekend door zonde en schuld. Het is vanuit de daardoor ontstane onrust, vanuit dit angstig levensgevoel, dat de dichter, op de vleugels van de menselijke hubris, boven zichzelf uit wil stijgen en op pijnlijke wijze de onmacht van het niet of het bijna bereiken ervaart. Slechts in de harmonie van cherubijn en mens (1937) kan hij de staat van genade en geluk vinden, maar de wereld met haar donkere schaduwzijden staat een definitieve bekroning steeds weer in de weg. Zelfs al brengt de liefde in Van adellijken bloede (1942) een verruiming in de tematiek en vervult ze mede een louterende funktie, toch verlost ze de mens niet uit zijn staat van aardse ballingschap. De erotiek is bij Albe overigens gesublimeerd en vergeestelijkt. Wel verschuift ze de aksenten naar een meer menselijke ervaringswereld en bevrijdt ze Albe uit een soort geestelijk narcisme, waarin hij dreigde te verdrinken. Het herhaaldelijk geslingerd worden tussen schaduw en licht geeft aan de vele lange en smalle gedichten - vaak spits als de toren van een katedraal - die eigenaardige spanning, die zowel in het ritme als in de beelden aanwezig is. Er zijn bij Albe ontelbare voorbeelden aan te halen waar hij, in de euforie van het paradijselijke verlangen, gebruik maakt van woorden en beelden met een absolute waarde: een gouden- en zilveren sterrenhemel,
vlammen, gloed en stralen, de oneindigheid van zee en horizon, maar anderzijds ook de duizelingwekkende val, doorhuiverde angst, verdriet, pijn en lijden, duisternis en nacht. Het ritme is vaak niet vloeiend, eerder hortend en stotend. Het is pas in de Groenendaalse Clausuren dat er verinnerlijking en versobering optreedt, al blijft de tematiek dezelfde. De ‘adelaar’ is een ‘vlinder’ geworden. Het verdriet om de ontluistering van de mens door de oorlog, tempert de jeugdige, mystieke gloed, maar slaat niet om in verbittering of wanhoop. De dichter blijft hopen op God en de almacht (ook van de aardse) Liefde. In deze optiek zijn ook de vele, vaak in opdracht geschreven, idealiserende Maria-gedichten te lezen. Albe is ook overgeschakeld naar een strengere, klassieke prosodie (o.a. de sonnetvorm) en een metrische gebondenheid, die past bij de verworven geestelijke ascese.
De Groenendaalse Clausuren hebben in menig opzicht louterend gewerkt. Het heeft er de schijn van dat Albe zich wou herbronnen en vernieuwen. In het virtuoze Scheppingsgedicht (1953) doet hij het Genesisverhaal over in een simfonische suite. Maar hij vernieuwt zich ook door zijn kontakten met andere landen en kulturen. Uit Spanje brengt hij zijn Goyescas (1955) mee, charmante en vlot geschreven verzen met echo's van de Spaanse volkspoëzie en Andaloesische liefdeslyriek. Een pelgrimstocht door het oude Hellas levert Paian voor Apolloon (1958) op, met evokaties van Griekse landschappen en antieke schoonheid: vrije verzen die wat cerebraal aandoen, omdat de kultuurmens de dichter verdringt, ofschoon mytologische gegevens hem opnieuw de paradijsvogel voor de geest brengen, zoals in Ikaros waarvan de slotstrofen zijn:
verschroeit elk aards idool,
beschrijft zijn parabool.
en terug van 't Paradijs.
Enkele jaren later waagt de dichter zich opnieuw aan een trotse onderneming met Seizoenen om Orpheus (1964), waarin hij zich, in het spoor van Hölderlin en Rilke, niet alleen bezint over zijn eigen dichterschap, maar ook over de mens en zijn universele bestemming. Albe projekteert onze tijd tegen de achtergrond van voorbijgegane beschavingen. Zijn diagnose is niet hoopgevend. Hij treurt om de teleurgang van de stilte in een door techniek en wetenschap op hol geslagen wereld, die verdieping en verinnerlijking onmogelijk maakt. Meer dan ooit heeft de wereld behoefte aan de bezwerende kracht van Orpheus' lied, om de oeroude estetische en etische waarden terug te roepen en vast te houden.
Orpheus zingt en vlecht zijn lied
door de stemmen en de stilten
van onze onvoltooide jaargetijden,
in zijn onsterfelijke lier
zijn wij de stille ingewijden,
ons lot weer bindend aan de snaren
van wel en wee, van angst en nood,
en in deze vervoering één
met god en mens en dier. (322)
Na Seizoenen om Orpheus is het ook rond de persoon van Albe stil geworden. Hij schreef tussendoor wel enkele ‘gelegenheidsgedichten’, n.a.v. de drama's in Hiroshima, Vietnam, of