senteerde als een degelijke, al wat oudere Amsterdamse tabaksmakelaar, moest hem het prestige en het recht tot moraliseren verschaffen dat de jonge onkonventionele intellektueel Lindo zelf miste. Hasebroek en Heldring hadden dit procédé eerder toegepast, Multatuli deed het later eveneens.
Lindo's neiging tot moraliseren had alles te maken met de opvattingen die hij over zijn schrijverschap had. Zijn biograaf Mulder citeert uit een van Lindo's vroegste, nog onder eigen naam verschenen stukken de volgende passage: ‘Maar laat ons zelfstandig zijn, ons niet der deugd schamen, omdat het mode is de ondeugd te huldigen, en niet aarzelen om zedelijk te zijn, omdat de onzedelijkheid ons omgeeft. Laat ieder echt Nederlandsch schrijver telkens voordat hij zijne pen opneemt, diep beseffen, dat hij een heiligen plicht heeft te vervullen. Hij trede op voor zijne medemenschen, maar met het heilig voornemen om te verbeteren, en hij zal de pen ver van zich werpen, die ooit eene onzedelijke zinspreuk heeft opgetekend’. Gemeten naar zijn eigen voorwaarden zal het werk van De Oude Heer Smits dus moraliserend en didaktisch moeten zijn en het is dat ook wel in de eerste plaats. Maar het is dat niet alleen. Smits wil graag ‘verbeteren’, maar hij wil wel degelijk ook ‘onderhouden’. Dit verklaart waarom wij in zijn werk nergens dorre vertogen aantreffen; zelfs zijn meest beschouwelijke en belerende stukken zijn altijd op zijn minst, wat wij tegenwoordig zouden noemen ‘vlot geschreven’, in een stijl die zich rechtstreeks tot de lezer richt, onder het wat uitdagende motto: mutato nomine de te fabula narratur (onder een andere naam handelt het verhaal over u).
Zoals al eerder werd opgemerkt, verscheen ook Lindo's meer omvangrijke werk in tijdschriftafleveringen, die niet vooraf, maar ook werkelijk van week tot week geschreven werden, naar Lindo zelf getuigde. Zo ontstonden de romans Clementine, waarvan de oorspronkelijke titel Bekentenissen eener jonge dame onhoudbaar bleek toen de Oude Heer Smits er zelf als handelend personage in ging optreden, Le Saltimbanque en Janus Snor. Mulder en Ten Brink hebben beiden al ingezien dat deze werkwijze een bezwaar was en dat het Lindo al te duidelijk ontbrak aan een konceptie van de roman als een geheel. In zijn kleinere stukken, die hem al schrijvende in hun geheel voor de geest stonden, kon hij niet zelden briljant zijn, maar groter werk bleef onafgemaakt of toonde bij voltooiing soms strukturele gebreken. Een tweede bezwaar is niet alleen door Ten Brink, maar door hem wel het duidelijkst, onder woorden gebracht. Hij verwijt Lindo dat hij zich met name in Clementine niet genoeg van zijn rol van spektator, van schrijver van moraliserende beschouwingen los heeft kunnen maken: ‘Hij heeft zijne taak als romanschrijver niet ernstig genoeg opgevat, maar in de spectatoriale stemming zich veroorloofd met zijne lezers te redetwisten, den ouden heer Smits als een handelend persoon onder zijne helden en heldinnen te doen optreden, en naar de gewoonte van dezen, allerlei bespiegelingen over maatschappelijke verkeerdheden ingelascht’. Waar Ten Brink zich vnl. tegen kant, is wat wij tegenwoordig omschrijven als vertellerskommentaar, waarin de verteller zich buiten het verhaal om rechtstreeks tot de lezer richt met kommentaar op de door hem beschreven gebeurtenissen en personen, een werkwijze waarvan de bedoelingen, mogelijkheden en effekten door W.C. Booth diepgaand geanalyseerd zijn in zijn The Rhetoric of Fiction, daarbij uitgaande van de belangrijkste werken van Sterne
(Tristram Shandy), Fielding (Tom Jones) en Thackeray. Deze Engelse schrijvers, van wie Lindo de genoemde en andere werken in het Nederlands vertaalde, moeten op hem van veel grotere invloed geweest zijn, dan Ten Brink besefte. Want weliswaar merkt Ten Brink op: ‘Lindo moge zich op het voorbeeld van Sterne, van Fielding, van Lord Lytton en Thackeray beroepen, hij zal niet iedereen overtuigen, dat dergelijke samenspraken met den lezer tot de schoonheden van zijn kunstwerk behooren’, elders blijkt dat hij alleen een vergelijking beoogt en geen wezenlijke verwantschap bedoelt te signaleren: ‘hij volgde slechts het voorbeeld van onze Van Effen, van Van Effen's talrijke leerlingen, van Thackeray als schrijver der “Miscellanies”’.
Toch is de beïnvloeding door en verwantschap met Engelse auteurs evident en voor een goed begrip van Lindo's werk is het van grote betekenis, er rekening mee te houden. In haar studie over De Humor-‘Cultus’ der Romantiek in Nederland heeft E. Jongejan een uitgebreid overzicht van de invloed van Engelse auteurs op Lindo's werk gegeven. Zo blijkt bijv. Le Saltimbanque sterk op Tackeray's Arthur Pendennis geïnspireerd te zijn en zijn er aanrakingspunten met diens Vanity Fair, met Dickens' Sketches en met Irvings Little Britain. Belangrijker nog dan deze inhoudelijke overeenkomsten, lijkt mij de geestverwantschap, die Jongejan, evenals Busken Huet overigens, tussen Thackeray en Lindo konstateert: ‘Hij voelde in Thackeray een verwante natuur; beider geest helde bedenkelijk naar het satirieke over’ en verder: ‘den strengen moralist Thackeray, die in de 19de eeuw in Engeland - evenals Lindo bij ons - de Spectatorrol (zonder den naam) blijft vervullen’. In meer dan één opzicht staat Lindo met zijn werk eerder in een Engelse dan in een Nederlandse traditie, als wij via Thackeray het spoor verder terug volgen