Wil men een goed inzicht krijgen in de problematiek van het Nederlands onderwijs aan de middelbare scholen in Frans-Vlaanderen, dan moet men het in het kader van het vreemde talenonderwijs in Frankrijk bezien.
Door een gebrek aan motivatie voor vreemde talen, wellicht toe te schrijven aan een ongerechtvaardigd kultureel meerderwaardigheidsgevoel, kiezen de leerlingen meestal het ten onrechte als gemakkelijk bestempelde Engels als eerste taal. Cijfers van de keuze van de eerste taal tijdens het schooljaar 1975-1976 illustreren dit: 80,7% van de leerlingen kiest Engels, 16% Duits, 2,7% Spaans, 0,3% Italiaans, terwijl alle overige vreemde talen het met 0,3% van de leerlingen moeten stellen. Met 1,7% is de positie van de ‘kleine talen’ als tweede vreemde taal al niet veel beter.
Op deze situatie reageerde het Franse ministerie van Nationale Opvoeding met twee circulaires (10 april 1970 en 14 februari 1977).
De eerste bepaalde dat leerlingen hun eerste, tweede en derde taal mochten kiezen uit 12 talen, waaronder naast Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Russisch, Portugees, Arabisch, Hebreeuws, Pools, Japans, Chinees, ook Nederlands een plaats krijgt. De norm voor het opzetten van een leergang bedroeg de aanwezigheid van vijf leerlingen.
In het rondschrijven van 1977 werd wegens budgettaire moeilijkheden de norm verhoogd tot acht leerlingen voor de eerste en de tweede taal en tot vijftien voor de derde taal. Deze verhoging is uiteraard in het nadeel van een kleine taal als het Nederlands.
Toen het Franse blad Le Monde de l'Education (april 1977) een overzicht bracht van het vreemde talenonderwijs in Frankrijk op het nivo van het middelbaar onderwijs bleek het Nederlands zelfs buiten de statistieken te vallen. Van de 3.325.000 leerlingen zijn er namelijk slechts een vijftigtal in geheel Frankrijk die Nederlands leren. Niet alleen o.a. het Russisch (23.700 leerlingen), het Hebreeuws (1.200), het Portugees (1.000), het Arabisch en het Chinees, onderwezen respektievelijk aan vijftig en twaalf instellingen, gaan het Nederlands vooraf, maar zelfs de kleine Skandinavische talen halen betere cijfers. Verder valt bij de meeste ouders een gebrek aan informatie over de bestaande mogelijkheden waar te nemen Dit gebrek aan informatie is vooral aan de slechte organisatie en de passiviteit van de ouderverenigingen te wijten.
Ook het feit dat het onderwijs van een ‘kleine taal’ relatief veel kost, omdat het aan kleine groepen leerlingen gegeven wordt, is een faktor die een rol speelt.
De schooldirekties voelen er meestal maar weinig entoesiasme voor, want het invoeren van een nieuwe vreemde taal bemoeilijkt het opstellen van de lesroosters. Zij spelen tegen ouders die Nederlands voor hun kinderen wensen dan ook het argument uit dat de kans voor die kinderen om in de toekomst de studie van het Nederlands voort te zetten, onzeker is.
Tenslotte, als er dan al een kursus bestaat, dan wordt die vaak buiten het lesrooster gegeven, wat tot gevolg heeft dat de leerlingen die afgelegen wonen op het platteland en daardoor nog een Nederlands dialekt kennen, de kursus niet kunnen volgen bij gebrek aan openbaar vervoer.
De voornaamste van de hiervoor vermelde moeilijkheden is het gebrek aan aanvragen van de ouders, en dat vindt zijn verklaring in het feit dat de Frans-Vlaamse bevolking onvoldoende geïnformeerd is over de Nederlandse kultuur.
Kulturele kontakten tussen Frans-Vlaanderen aan de ene kant en Vlaanderen en Nederland aan de andere kant kunnen hier wat aan veranderen. Een degelijk kultureel beleid t.o.v. Frankrijk en Frans-