Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Max Wildiers, o1904 (Foto Paul van den Abeele).
| |
[pagina 395]
| |
Max Wildiers
| |
[pagina 396]
| |
Dit soort diepzinnige dingen besprak hij met een eenvoud en een gemoedelijkheid, die nog geaksentueerd werden door het landelijk perspektief, dat vanuit het raam geboden werd. Ik herinner me niet of hij toen nog de franciskaanse pij droeg - het was ‘aggiornamento-tijd’ -, maar de franciskaanse spiritualiteit was niet ver en de borrel die hij gul serveerde, veranderde daar niet aan. Toen men hem in de T.V.-reeks, Ten huize van... op 26 december 1969 vroeg waarom hij de franciskaner-orde had gekozen, antwoordde hij ‘dat de idee hem aantrok omdat hij er een soort verzet in zag tegen een materialistische levenswijze, tegen een verburgerlijking ook van het kerkelijk leven en een poging om echte geestelijke vrijheid en openheid voor het universele te bereiken’. Ik geloof dat in deze woorden zijn levensprogramma is samengevat en dat hij er ook trouw aan is gebleven. Nadien heb ik Max Wildiers nog enkele keren ontmoet, incidenteel, bij vrienden. In 1974 had ik dan het voorrecht langere tijd met hem samen te zijn in San Francisco, waar hij als visiting professor aan de universiteit doceerde. Voor Leuven was hij lange tijd wellicht te Vlaams en het was trouwens niet de eerste keer dat België met talent morste. Pas na enkele jaren Amerika ging hij ook te Leuven aan de teologische fakulteit doceren. In San Francisco was hij tuis. Hij genoot volop van de openheid van geest, die hij er aantrof, hij bewoog zich vlot tussen akademische staf en studenten en hij vond de Californische zon en bloemenweelde verrukkelijk. ‘Theologie geven in een paradijs... wat kan je nog meer verlangen?’ zei hij eens. In de zomer van 1974 hebben wij daar met de studenten zijn zeventigste verjaardag gevierd! Hij kreeg er een borduurwerk met een leeuw er op (een Vlaamse) ten geschenke! Zijn kolleges over Teilhard de Chardin en Whitehead boeiden de Amerikaanse studenten en zijn openbaar filosofisch dispuut met de Leuvense kollega Van der Veken vervulde mij in San Francisco als Vlaming met trots.
Tot hier deze impressionistische schets; maar laten we nu even de draad van het verhaal opnemen. Hij is in 1904 te Antwerpen geboren. Een stad met een haven, met openheid op de wereld, met een permanente uitnodiging om verder te reizen. De stad aan de rivier: ‘een stad zonder rivier is eigenlijk geen echte stad’ zegt hij schalks-chauvinistisch... ‘kijk maar naar Brussel!’. Vader, meester Emiel Wildiers, jurist, sociaal en uitgesproken Vlaamsvoelend, had veel sympatie voor de ideeën van priester Daens. Na de eerste wereldoorlog was hij één van de eerste gekozenen voor de Frontpartij in de Antwerpse gemeenteraad. Aan deze Vlaamse basis is prof. Wildiers zoals gezegd steeds gehecht gebleven en hij wil er, na zijn reizen door de wereld, steeds op terugvallen. Deze basis, reeds stevig van huis uit, werd nog gekonsolideerd door de humaniorajaren in het kollege van Neerpelt, toendertijd één van de weinige met Nederlandstalig onderwijs. In 1923 trad de jonge Wildiers binnen bij de kapucijnen en studeerde filosofie en teologie te Izegem, met een niet onaardig ekstraatje van vier jaar aan de Gregoriana te Rome, waar het internationaal milieu hem wellicht meer aantrok dan de vrij konservatieve teologie. Zijn doktoraat ging over de teologische inzichten van Albert Schweizer en uit diezelfde tijd dateert ook de Nederlandse vertaling, die hij leverde van de Hymnen aan de Kerk van Gertrud von Lefort.
De belangstelling voor de natuurwetenschappen, die in zijn Neerpeltse jaren reeds duidelijk was, werd aan de Gregoriana nog gestimuleerd door de summiere wijze, waarop men er met de moderne evolutieteorie omging. Van toen af nam Max Wildiers zich voor de raakpunten | |
[pagina 397]
| |
tussen teologie en evolutieleer te bekijken en begon hij de hele teorie op haar wetenschappelijke waarde te verifiëren om vervolgens te zien of het officieel-Romeinse wantrouwen niet kon worden verkleind. Op dit raak- en wrijvingsvlak tussen teologie en wetenschappelijk wereldbeeld heeft hij zich zijn hele leven bewogen: het werd het centrale onderzoekingstema.
Tussen 1932-1940 is hij terug in Izegem, met een leeropdracht in de teologie voor de scholastieken van zijn orde. Na acht jaar vond men het voldoende en kon de jonge geleerde te Leuven gaan proeven van de biologie. Tien jaar ongeveer duurde dat proefwerk, afgewisseld met onderwijs aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor vrouwen te Antwerpen en aan de Sociale school te Leuven zelf. Hij ontwikkelde kontakten en vriendschap met mensen als Jozef Muls, Paul Sobry en Floris van der Mueren. En ondertussen, sedert 1933 eigenlijk, ontwikkelde hij journalistische bedrijvigheid bij De Standaard, eerst in los, dan vanaf 1949 in vast verband. Men heeft vastgesteld dat hij tussen 1949 en 1966, ongeveer 1500 stukjes schreef onder de naam Scrutator. Korte, vinnige en gevatte kanttekeningen bij de aktualiteit. In 1950 goot hij de Standaard der Letteren in een definitieve vorm. Datzelfde jaar ging hij vanuit Leuven naar de Kempen, moreel geschokt door de eksessen van de repressie en fysisch vermoeid.
In de stille Kempen kwam ook de rust terug en de tijd vrij voor grondig wetenschappelijk werk. Niet alleen kursiefjes in de krant, maar forse publikaties. Het werd de grote Teilhard-tijd! Toen in de vroege jaren vijftig zijn Evolutionisme en wereldbeschouwing verscheen, kwam de Franse pater Teilhard de Chardin meteen Vlaanderen binnengewandeld. Teilhard was eigenlijk een paleontoloog, een man die zich op een wetenschappelijke manier interesseert voor de fossielen, d.w.z. de versteende overblijfselen van levende wezens. Nu zou Teilhard als vakmens wellicht vergeten zijn, indien hij niet tevens een kreatief denker met een visie was geweest, wie het vooral te doen was om een wereldbeeld, en Wildiers in zijn werk geen indrukwekkende poging had gezien om geloof en wetenschap met elkaar te konfronteren. We komen daar straks nog even op terug, maar we moeten hier de rol signaleren die Wildiers speelde bij de publikatie van de door de geleerde Jezuïet nagelaten geschriften. Na zijn dood in 1955, is rond deze publikatie heel wat diskussie geweest en Rome kon de hele zaak maar matig waarderen. Teilhard en zijn ideeën konden in elk geval maar beter niet doordringen in seminaries en kloosters. In elk geval heeft Wildiers door zijn ernst, zijn wetenschappelijke onderlegdheid en zijn journalistieke gaven Teilhard de Chardin toegankelijker gemaakt voor een breed publiek. Zijn boek Teilhard de Chardin, een inleiding in zijn denken, werd in tien talen vertaald.
Naast een aantal kleine werkjes, zoals Terreinverkenningen (1955) en De Zin van de Techniek (1959) - vingeroefeningen kan men ze noemen, - moet zijn in 1966 verschenen essay De Kerk in de wereld van nu en morgen worden gesignaleerd. Het werkje verscheen eerst als nummer 500 van de KVHU-verhandelingen en een jaar later vond het de weg naar het grote publiek. Een eerlijke kritiek op de Kerk, terwijl de echo's van het zopas beëindigde Vaticaans Concilie nog naklonken; een mooie syntese en dus uiteraard rustig van toon. 't Is geschreven door iemand, die van de Kerk houdt, maar betreurt dat ze al te veel zaken en toestanden kanoniseert, eenvoudig omdat ze er zijn. Schrik voor het nieuwe is even onheilzaam als het gedachtenloos weggooien van waardevol gedachtengoed. Max Wildiers behandelt drie gebieden, waarop de Kerk | |
[pagina 398]
| |
voortdurend bedacht moet zijn de trein van de geschiedenis niet te missen. In haar houding namelijk tegenover de eksakte wetenschappen, tegenover de demokratie en tegenover het feitelijke pluralisme. Herhaaldelijk werden op deze sporen vertragingsmaneuvers uitgevoerd en ondanks een waarneembaar gunstige evolutie wachten ons nog, aldus de auteur, in elk van de genoemde sektoren urgente taken. Uiteraard wijdt Wildiers het meest aandacht aan de blijvende noodzaak om de natuurwetenschappelijke verworvenheden in het teologisch denken te integreren. Galilei en Darwin zijn gelukkig al geschiedenis, maar Teilhard de Chardin niet. De Kerk moet af kunnen stappen van het statistische ‘ptolemaïsche’ wereldbeeld en denkschema's gaan hanteren, die inhaken op het dynamisch en evolutief karakter van de steeds groter en steeds kleiner wordende kosmos. Het essay leek 10 jaar geleden bijzonder goed te passen in de opening naar de toekomst, die Johannes XXIII met zijn koncilie had gemaakt. Ook nu is het grotendeels nog het lezen waard, hoewel de gunstige evolutie, die - mede door dit soort publikaties! - in de hand werd gewerkt, een flink aantal bladzijden wat rimpels bezorgde. Het woord ‘pluralisme’ b.v. wordt de laatste tijd hier en daar zelfs iets te gemakkelijk in de mond genomen. Dat neemt overigens niet weg dat wij De Kerk, Wildiers' drievoudig gewetensonderzoek, permanent op onze werktafel mogen hebben.
We hebben dit essay over de Kerk vooral naar voren willen halen, omdat er uit blijkt hoezeer de visie van Teilhard de Chardin Wildiers' denken, niet alleen als teoloog, maar tevens als priester-in-een-bepaalde-Kerk grondig tekende. Teilhard, eveneens kloosterling, was voor hem als zodanig de eerste die zich er scherp van bewust was dat de Kerk moest leven en spreken te midden van een heel nieuwe, wetenschappelijke kultuur. Dat ze de beweging moest meemaken van een voorwetenschappelijke naar een wetenschappelijk-technische wereld, van een feodale naar een demokratische samenleving, van een monolitische naar een pluralistische kultuur. Een voorwetenschappelijke wereld, sterk hiërarchische kerkstrukturen en een homogeneïteit, soms ten koste van de vrijheid: dit alles hangt samen en als het in een ander wereldbeeld al dienst heeft bewezen, wordt nu de doorkijk op de essentie van de kristelijke boodschap er enorm door bemoeilijkt. Teilhard de Chardin - ook al geeft Wildiers graag toe dat zijn syntese leemten vertoont - heeft een niet te onderschatten opening naar de toekomst gemaakt en in de kosmische evolutie een zin onderkend, die de toekomstvisie van het kristendom een stevig steuntje biedt. Daardoor heeft hij te midden van een bepaalde absurditeitsfilosofie en een wanhoopsklimaat een optimistische noot laten doorklinken. Onze wereld is geen absurde wereld, ze gaat een richting uit, waarin het leven definitief over de dood zal zegevieren. In de kosmos, waarin Teilhard, én Wildiers vertoeven, is de finale ontmoeting met God verzekerd.
Is dat niet het geheim trouwens van Wildiers' persoonlijk levensoptimisme? De kristelijke levenshouding, zegt hij, is er een van vreugde, van hoop. We zijn op weg naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde! En we worden hier voorbereid, door te werken aan een betere wereld. Kristendom is geen privé-aangelegenheid. De kristenen moeten een rol spelen bij de opbouw van Gods Rijk, dat hier aanvangt. Juist in de mate waarin we loskomen van een gefingeerd wereldbeeld en van een geloof aan een ontastbare orde in de dingen, kunnen de kristenen weer een soort van revolutionair ferment worden. Wildiers gelooft vast aan de levenskracht van het kristendom. Zijn optimisme werkt aan- | |
[pagina 399]
| |
stekelijk en het is een feest met hem tussen vrienden te zijn! Hij doceert immers ‘teologie in het paradijs!’. Dit paradijs, San Francisco, heeft trouwens een grote rol gespeeld in het tot stand komen van wat men - voorlopig - zijn meesterwerk mag noemen. Het modern wereldbeeld met de teologie konfronteren: Wildiers' wetenschappelijke obsessie, we wisten het reeds. De invloed van het wereldbeeld nagaan op de geloofsekspressie en uitzoeken hoe een nieuwe visie op mens en kosmos, op de mens-in-de-kosmos, om een nieuwe formulering van de onveranderlijke geloofsinhoud vraagt. Het werd een ‘bestseller’: Wereldbeeld en Theologie (van middeleeuwen tot vandaag), verschenen in 1973, 414 bladzijden, in 1976 bekroond met de driejaarlijkse staatsprijs voor het essay. Verbazingwekkend is het aantal biblioteken waarin men het aantreft. Het was een graag geaksepteerd geschenk bij allen, die van iets meer dan een loutere TV-kultuur wilden leven. Met Wildiers ging men naarde diepte der dingen, maar het bleef allemaal leesbaar en vloeiend gestruktureerd. Vloeiend en gestruktureerd, zoals het wordingsproces in de kosmos, dat hij beschrijft. In een eerste deel wordt de kosmologische achtergrond van de middeleeuwse teologie behandeld. Door tenslotte de kosmische orde het karakter te verlenen van een door God gewilde en onveranderlijke orde, lag de weg open naar een statisch wereldbeeld, dat zich ook in de menselijke socio-kulturele sfeer doorzette. Kosmische natuur en menselijke natuur: beiden waren even ontastbaar en de mens was aan beide even strak onderworpen. Wij weten hoezeer dit statisch wereldbeeld ons nu veel last bezorgt, o.m. bij het schrijven van een aangepaste etiek. Het is de verdienste van Wildiers te hebben aangetoond hoe dit middeleeuws wereldbeeld onder de druk van het natuurwetenschappelijk denken is weggedeemsterd; in het tweede deel van zijn essay volgt hij dit proces van Copernicus tot Darwin en toont hij aan hoe de rempogingen van de Kerk aan de basis lagen van een religieuze krisis, die alleen overwonnen kan worden wanneer de teologie de konfrontatie durft aan te gaan met het nieuwe wereldbeeld. Aan deze konfrontatie is dan het derde deel van het boek gewijd. Niemand zal verwonderd zijn over de plaats die Teilhard de Chardin hier inneemt. Er wordt een heel hoofdstuk aan gewijd, waarin we veel van Wildiers' vroegere opvattingen terugvinden. Voor hem blijft Teilhard de man, die volledig dacht vanuit de overtuiging dat het kristendom in de huidige wereld steeds meer aan invloed inboette, omdat het in zijn teologische ekspressie geheel gebonden scheen aan een voorbijgestreefde en voor de mens onaanvaardbare voorstelling van de wereldGa naar eind(1). Teilhard heeft perspektieven geopend en nieuwe wegen aangetoond. Dat blijft zijn enorme verdienste, en dat verhindert Wildiers niet oog te hebben voor de ‘wetenschappelijke voorlopigheid’ van Teilhards toekomstvisioen.
Een naam die helemaal op het einde van Wereldbeeld en Theologie opduikt is die van Whitehead. Deze Anglo-Saksische wetenschapper en filosoof neemt de laatste jaren een steeds duidelijker plaats in Wildiers' belangstelling in. Alfred Whitehead (1861-1947) is vóór Teilhard gestorven en men kan stellen dat hij pas de laatste jaren her-ontdekt werd. Wildiers zegt dat van alle ‘wijsgerige stromingen, die in onze eeuw het licht zagen en een samenhangende interpretatie van onze werkelijkheidservaring trachten te geven, wellicht geen enkele zozeer onze aandacht verdient, als die haar oorsprong heeft in het werk van de grote wiskundige en metafysicus Alfred North Whitehead’Ga naar eind(2). Ook bij hem neemt de evolutiegedachte een centrale plaats in, maar | |
[pagina 400]
| |
Wildiers vindt dat Whitehead deze idee tot in haar laatste implikaties heeft trachten uit te diepen. Hij vindt hem dan ook bij de overschakeling van de teologie naar een dynamisch wereldbeeld uiterst bruikbaar. De wereld is een wordingsproces en dit wordingsproces is de werkelijkheid zelf. Op het eerste gezicht klinkt zo'n stelling niet nieuw: we horen duidelijk echo's van Bergson en over 25 eeuwen geschiedenis heen van de oude Heraclitos. Klaarblijkelijk is Whiteheads wordingsfilosofie vooral aantrekkelijk omdat ze een totaliteitsfilosofie is. Ze helpt de wereld in haar geheel te begrijpen en daarin de mens te interpreteren: niet alleen als ekonomisch wezen of in zijn seksueel gedrag of in zijn spreken (taalfilosofie); ook niet uitsluitend in zijn sociale en religieuze bindingen. Een nieuwe poging moet worden gedaan om het kosmisch en menselijk gebeuren te vatten in een grote eenheid.
Interessant is echter vooral de interferentie met de problemen van de teoloog. We willen ze even, zeer beknopt, uit het geheel isoleren. Eigenlijk is dat isoleren maar schijn, want Whitehead weet dat men vanuit de bestaanservaring, als totaal-ervaring, precies op God moet uitkomen.
Whitehead is geen positivist en wil ekspliciet doorstoten tot de zin van onze ervaringen. Welnu, God komt vanuit onze ervaringen te voorschijn als de supreme realiteit, die alles samenbindt. God is in het kosmische gebeuren betrokken, met zijn gezicht naar de mensen toe. In een tamelijk recent interviewGa naar eind(3) heeft Wildiers daar mooie dingen over gezegd, die nog meer begrijpelijk maken wat in de laatste bladzijden van zijn boek te lezen staat. God is het wezen dat begaan is met de werkelijkheid, zowel de kosmische als de menselijke. ‘God is a fellow traveller’, een reisgezel, vol begrip voor de medereiziger, mens. Deze mens leeft nu, zoals gezegd, in een dynamische wereld, is voortdurend ‘in process’. Als God echt met ons mee-leeft, is Hij aan verandering onderhevig. Hoe kan dat nu? Dat kan niet, zegt Whitehead en zegt Wildiers, als men in verandering een afbraak ziet van de volmaaktheid, die traditioneel aan God wordt toegekend.
Welnu dat deed de middeleeuwse filosofie en teologie: het was een zijnsmetafysiek en God was het eeuwige, statische Zijnsprincipe. De hoofdstroming in het Griekse denken zag het trouwens niet anders. Wat voorbijgaat, wat wisselt, wat wordt, heeft een schijnbestaan. Welnu, in een wereld vol dynamische impulsen, moet dat volmaaktheidsbegrip her-dacht worden vanuit een wordingsmetafysiek. Volmaaktheid, groei, leven, beweging is volmaaktheid en bepaalt dus het wezen van de levende God. De Schriftuur stelt zich God niet anders voor: Hij is een levende God en een God van levenden. Leven zonder verandering is geen leven meer.
Nu is het voor Wildiers zo dat dit veranderen niet de diepere wezensstruktuur van God betreft, maar wel zijn kennis van de wereld. God kent progressief wat er in en met de wereld gebeurt. De vraag of God weet op welke dag een vliegtuigramp gaat gebeuren, heeft bv. geen zin. Hij kent wat is, als zijnde en Hij kent het mogelijke als mogelijk. De laatste lijnen van Wereldbeeld en Theologie gaan als volgt: ‘Wat alleen maar als een mogelijkheid bestaat kan alleen maar als een mogelijkheid gekend worden. Zodra echter een mogelijkheid werkelijkheid wordt, is iets wezenlijk nieuws geboren en maakt aldus een nieuw kennen mogelijk. In zijn op de wereld betrokken aspekt moeten wij dus in God nieuwe kennis, nieuwe relaties, ja een zekere afhankelijkheid erkennen. In dit opzicht kunnen we terecht zeggen dat God en de wereld allerinnigst “samenleven” en zien wij Hem, naar het | |
[pagina 401]
| |
heerlijke woord van Whitehead, als “the great companion - the fellow sufferer, who understands”, de grote levensgezel, de mede-lijdende, die begrijpt en die in eeuwige en steeds nieuwe liefde de wereld omvat’Ga naar eind(4). Het onderscheid tussen Gods ‘primordiale natuur’, zijn eeuwige wezensstruktuur, en zijn ‘konsekwente natuur’, zijn betrokkenheid op de wereld, die verandering impliceert, kan ons subtiel lijken en vele teologen de wenkbrauwen doen fronsen. Wildiers weet dat en is voortdurend bedacht op verheldering en verder zoeken. Een diskussie hierover valt buiten het kader van dit geschreven portret. Feit is dat vanuit Whitehead een sterke impuls kan uitgaan voor de huidige metafysische Godsleer en voor de teologie. Vele mensen hebben dit begrepen, vooral in de Verenigde Staten, waar Whiteheads denken aan een intense studie toe is en waar een belangrijke stroming, die zich ‘Process Philosophy’ en ‘Process Theology’ noemt, is ontstaan. Vooral de namen van Charles Hartshorne, Schubert Ogden en John Cobb zijn er bekend en worden dit geleidelijk ook bij ons. Dit dank zij Wildiers en dank zij het Centrum voor Wijsgerige Godsleer binnen het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven. Vooral prof. Jan Van der Veken speelt hierbij een inspirerende rol: de Franciscaanse samenwerking (ik bedoel, begonnen in San Francisco) wordt blijkbaar in Vlaanderen voortgezet. In Leuven en in Kortrijk, waar hij de laatste jaren een trouw bezoeker is van de universitaire kampus. Hij is er graag thuis bij vrienden en Teilhard en Whitehead voegen zich dan telkens bij het gezelschap. In de diskussies paart hij ernst en diepzinnigheid aan milde zelfironie. Enkele weken geleden zei hij me: ‘Ik ben een marginaal geval. Marginaal in de politiek, marginaal in de wetenschap, marginaal in de filosofie en de theologie en in nog enkele andere dingen. Marginaal ook in het katolicisme en in de Kerk. Op één gebied wens ik niet marginaal te staan: in de kultus van de Waarheid, in de kultus van de vrijheid en bovenal in de kultus van de vriendschap’. En hier komt dan nog eens de mens Wildiers ten tonele. Een man, die even goed tuis is in de stilte van zijn studievertrek, als tussen feestende vrienden. Die u met evenveel entoesiasme meeneemt naar de universiteitsbiblioteken van Berkeley en Stanford als naar de toffe restaurantjes van San Francisco's Fisherman's Wharf; die Franciscaan blijft, ook in volle San Francisco. Met liefde voor de natuur en afkeer voor al wat verburgerlijking is, en verstarring in de Kerk. Met liefde voor God in zijn incarnatie, die hij volop au sérieux wil nemen en daarvoor hulp zoekt bij een denker als Whitehead. In een T.V.-uitzending voor de B.R.T. op Tweede Kerstdag 1969 zei hij dat hij niets in de wereld kende dat zo groot en zo mooi is als het kristendom. ‘Ik geloof dat wij ons moeten toeleggen op het steeds beter ontdekken van het christendom in zijn diepe betekenis en in zijn grote menselijke en religieuze waarden. Er is voor mij niets groter en dieper en waardevoller dan het christendom, maar ik ben niet blind voor de moeilijkheden van dit ogenblik’Ga naar eind(5). Ook als veelal de kerkleiders bang zijn om de praktische konklusie te trekken, is Wildiers overtuigd dat de Geest uiteindelijk zal zegevieren. Het is een wachten, met spanning, op een vervolgwerk, waarover de professor soms, diskreet, spreekt. ‘Que Dieu lui prête vie!’ |