ment, het einde van een reeks en het begin van een nieuwe, het is een ogenblik rust, alsof de tijd stilstaat tussen twee cykli: de rust van de thuiskomst, een moment dat houvast geeft, doordat het begeleid wordt door de zekerheid dat het na elke omwenteling van de tijd terugkomt. Die betekenis wordt gekompleteerd in de slotverzen:
Zo weinig is veranderd, in treurnis
weet ik de lijster als een oude
vrijster mijn boomgaard benijden.
Op het gerucht van rundstong over gras
kijk ik om. Ben ik ooit weg geweest?
De dingen staan hier bij elkaar, in hun vertrouwde orde: het heden herhaalt het verleden en spiegelt de toekomst vooraf. Wat aan betekenissen naar voren komt, in eenvoudige woorden als die van de slotregels, is enorm. En het merkwaardige, helemaal poëtische, is dat die suggestiekracht alleen goed bestaat doordat ook het tafereel van de heel konkrete grazende koe zo gaaf verwoord wordt.
De eerste afdeling, Spraakzaam in de spreuken, bevat vier gedichten over moeder en drie over vader: ook gedichten van een thuiskomst, die alle andere thuiskomsten weerspiegelt; gedichten die helemaal in de sfeer liggen van ‘nog’, ‘weer’ en ‘steeds’. Niet toevallig is de ‘spraakzaamheid’ gesitueerd in de ‘spreuken’: vaststaande, overgeleverde wijsheden, die hun kracht juist ontlenen aan de herhaling van identieke vormen. Voorbeelden van een analoge inschakeling van het individu in het grotere en wijzere geheel, liggen in deze gedichten voor het rapen.
Enkele daarvan:
- | In het dialekt van een mus hoor ik mijn moeder roepen; (...) (9). |
- | de maanden telt zij op een melkgebit. (11) |
- | (...) dat zij op een ei na weet, hoe hoog de middag reikt, (11) |
- | Uit de volksmond van de kraaien weet mijn vader hoe lawaaierig de dood kan zijn; (15) |
Zodoende worden moeder en vader verheven tot archetypen, oersymbolen van het leven als gevende en overweldigende, tedere en tierende kracht, zonder dat in dat abstraheringsproces de warmte verloren gaat, die te maken heeft met de heel konkrete liefde van dát kind voor dié moeder en vader.
Wanneer moeder in de groententuin wiedt, dan staat er:
(...) op zachte knieën maakt zij
onderscheid tussen waarheid en leugen. (9)
En bij het pellen van garnalen:
hopen schift zij goed en kwaad. (10)
Of met heel geraffineerde dubbelzinnigheid in het samenvallen van de letterlijke en figuurlijke betekenis:
Steeds trekt haar ijver wijze lessen
Zo kan men deze gedichten vers na vers, beeld per beeld bekijken en proeven, telkens weer verrast door de dubbele bodems, de enigszins verschoven realistische beschrijvingen, die in één woord een wereld van betekenissen oproepen. Soms gewoon uit zichzelf, uit de interne noodzaak van de unieke formulering.
Mijn moeder is niet ver: ik zoek de losse
steen waar zij haar sleutel bergt. (12)
In de kontekst van deze poëzie krijgen die verzen, naast en door hun anekdotisch karakter de hele betekeniswaaier mee van de blijvende band tussen moeder en zoon, de sleutel-rol van de moeder voor het kind dat toegang zoekt in het huis van wijsheid en geborgenheid, maar ook de verwijdering, het zoeken en het vertrouwen. En tenslotte, tegen de achtergrond van de verder opgeroepen naderende dood, ook de zekerheid dat onder de ‘losse steen’ van het graf de moeder aanwezig zal blijven.
Op dezelfde manier groepeert de afdeling Waar de zon aan overuren doet gedichten over het gezin, over huis, vrouw, tuin,