Ons Erfdeel. Jaargang 21(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 370] [p. 370] Gwij Mandelinck Met bijsmaak van honger Wij drogen het zout, de stem van de zee, eten de sprinkhaan met bijsmaak van honger; wij openen stammen als heel smalle deuren. De rivier ligt als een kieuwspleet in de grond, met malse toppen raken de tongen het water: horizontaal wordt de regen als lis gesneden. Maar de wind bouwt opgewonden aan het zand, zo loopt boven de karavaan het zachtste pad, zal het geluk onder de teenkootjes kraken. De mond droogt tot een wijnvlek op de taal en het woord krult op als een zuringblad: van de schoonheid wordt het bladmoes weggegeten. Wij heffen het hoofd als drinkende vogels, maar schuiven voortijdig de kop onder de vleugel; wij worden planten die hun slaapstand zoeken. Uit: Het oogbad (1971), Orion, Brugge. [pagina 371] [p. 371] Gwij Mandelinck Van bij de mensen Weer noemt de middag de liefde twee wijzers bij elkaar; tijd om thuis te komen, om gezoend te worden in de distels van mijn baard. Ik kom van bij de mensen, gemanierd is mijn hond; zoveel breng ik mee: het oog van de broedende vogel hield ik scheel op mijn hand en 's avonds kon ik samenscholen met de spreeuwen in de bomen. Duikend bracht ik het applaus van het water boven zijn spiegel; de rust is ons ontzegd, zolang de grote vis amoreel de kleine eet. De reisdekens worden gespreid; winst en verlies zijn vlug gekend: in twee kleuren verschiet de radijs. Zo weinig is veranderd, in treurnis weet ik de lijster als een oude vrijster mijn boomgaard benijden. Op het gerucht van rundstong over gras kijk ik om. Ben ik ooit weg geweest? Uit: De wijzers bij elkaar (1974), Orion, Brugge. [pagina 372] [p. 372] Gwij Mandelinck Mijn moeder is niet ver... Mijn moeder is niet ver: ik zoek de losse steen waar zij haar sleutel bergt. Steeds trekt haar ijver wijze lessen uit de tuin: van rijpen proeft zij het gewicht; de stengel sparend gaat de aardbei liggen. In de kring van haar hofhouding munt zij weer hoog in zorgen uit. Ik ken de wijding van haar hand: vóór het strijken sprenkelt zij de was; ik hoor een wonderlijk gerucht als zij de horren uit de ramen neemt. Gewoon van dienen buigt zij diep: zij punt de veters in haar mond, voor zij het laatst haar schoenen rijgt. Van halve dingen leeft mijn moeder niet: al maanden ligt het veergeld op de kast. De postduif cirkelt met een dreigbrief rond het huis: over de kaap der jaren rolt de handkar van de dood. Uit: De wijzers bij elkaar (1974), Orion, Brugge. [pagina 373] [p. 373] Gwij Mandelinck Na jaren gaans weekt mijn vader weer... Na jaren gaans weekt mijn vader weer de blaren van zijn voet; als hij zijn nagels knipt, springt de vreugde in het rond. Met zachte knepen onderwees hij schapen in geduld; het ooi staat als een zondags- kind aan de zelfkant van de weg. Ik weet veel meer. Zijn geest is weerklank van aandachtig leven: in vlugge passen voelt zijn hazehart de stroper komen. Wat geeft het dat de dood de keurtroep van zijn raven ringt, ik zal mijn vader altijd op zijn hoede zien. De jicht reist met de regen langs zijn rug: ik blijf hem heel nabij: zijn zaagselwit besneeuwt mijn voet. Uit: De wijzers bij elkaar (1974), Orion, Brugge. [pagina 374] [p. 374] Gwij Mandelinck Hier kan ik wonen Hier kan ik wonen, op zachte handen kruipt het mos; ik hoor de vrede lopen waar mijn vrouw tapijten rolt. Mantelwijd heb ik mijn kinderen gedekt: geen helling legt de wijn zo zuiders op zijn zij. Morgen bijten zij mijn onrust op een nagel na, hun honger rolt een sneeuwbal waar de koude ophoudt lief te zijn; hun kuuroord zont mijn huis. Is er voor hun woord een dieper oorschelp dan het porselein? ik tril er kleine barsten in, de spleten waar ik ingekeerd toch zichtbaar blijf. Op grote rentevoet zet ik de dagen uit. Straks plukt mijn vrouw de lindethee; in de pijn van het snijden bemint zij het hout. Uit: De wijzers bij elkaar (1974), Orion, Brugge. [pagina 375] [p. 375] Gwij Mandelinck Naar het leven radend Ik loop school in dit huis: het schoonschrift wordt geoefend, in krassen staat de liefde op de muur. Straks maakt mijn vrouw ajuinen in en schrijft op glazen potten met verdunde inkt hoelang de zomer eetbaar blijft. Er is nog meer: aandachtig naar het leven radend, wrijft zij overrijp de pitten van de sneeuwbes in mijn hand. Boven de kachel hangen hemden op een rij en spook ik ongehinderd met de was; de winter komt weer veel te vroeg. In een onverwacht gebaar schiet ik maanden op dit uur vooruit: tot de heupen in het hooigras staande zet ik de kinderbedden in drie oppers overeind. Uit: De wijzers bij elkaar (1974), Orion, Brugge. [pagina 376] [p. 376] Gwij Mandelinck De gang van de genodigde I. Soms gaat zij reeds de gang van de genodigde: in de ratel der gewrichten is het onverwacht te horen hoe zij aan het knekelhuis te kloppen staat. De nachten malen: onophoudend ziet zij hoe het meel der balken in de lakens valt. De klokkentaal der slapelozen kent zij uit het hoofd en met de hielen naar de sponde staan de schoenen naast elkaar: op elke komst is zij bereid. Het onverteerde ligt haar op de maag: in de geluiden van de hik groeit zij met schokken naar de grond; maar wat een nacht voordien te weken werd gezet, krijgt in haar tederheid een vaste plaats. De uren van geluk, zij kent ze nog; bedelend blijven de beminden haar nabij: gehuld in groot geduld snijdt zij de helften van haar mantels weg. Niet gepubliceerd. Vorige Volgende