Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
De dichter Trefossa en de Surinaamse literatuur
| |
[pagina 334]
| |
Trefossa (H.F. de Ziel), 1916-1975.
waar het verhaal zich afspeelt; zoals Vlaamse literatuur letterkunde is die door Vlamingen is geschrevenGa naar eind(7). Wij gebruiken de term Surinaamse literatuur hier echter in een afwijkende betekenis en wel in dezelfde als waarin ook een begrip als Nederlandse, Franse en Engelse literatuur gangbaar is, namelijk als literatuur in een bepaalde taal geschreven; in ons geval in het Surinaams of ‘Sranang Tongo’. Termen als ‘taki-taki’ en ‘negerengels’ die nog wel eens gebruikt worden, zijn denigrerend of onjuist en moeten daarom vermeden worden. Omdat Sranang Tongo in geheel Suriname door elke bevolkingsgroep begrepen en ook gesproken wordt in het onderlinge kontakt, is de aanduiding Surinaams, hoewel in de ogen van sommigen pretentieus, terecht; de andere talen die er gesproken worden zijn alle groepstalen van één bevolkingsgroep. Het officiële Nederlands neemt uiteraard een geheel andere plaats inGa naar eind(8). Dat wij ons beperken tot de Surinaamse taal ligt aan ons onderwerp: Trefossa en de Surinaamse literatuur, maar houdt verder absoluut geen waardering in over de Nederlandstalige literatuur uit Suriname. Integendeel, L.H. Ferrier en B. Vianen hebben voortreffelijke romans geschreven, Shrinivasi is een dichter met wie rekening gehouden moet worden. Trefossa is de dichter die zich bij uitstek heeft beziggehouden met het Surinaams en het literaire gebruik ervan; hij kan daarom de pionier genoemd worden, wat echter niet wil zeggen dat er voor de uitgave van Trotji (1957) geen Surinaamse poëzie verschenen zou zijn. Reeds in september 1952 geeft het Friese tijdschrift De Tsjerne een ‘Suriname-numer’ uit: de strijd die in Friesland gevoerd werd voor erkenning van het eigene was dezelfde als die van de Surinaamse schrijvers vóór het Surinaams en tégen de Nederlandse kulturele overheersing. Maar Trefossa slaagt er als eerste in de gewone, alledaagse omgangstaal op een poëtisch plan te brengen, en door die verdienste wordt hij als pionier geëerdGa naar eind(9). Trefossa is het pseudoniem voor H.F. de Ziel (1916-1975). Hij schijnt een stille, teruggetrokken, hardwerkende jongen geweest te zijn die een streng-kristelijke opvoeding bij de Evangelische Broedergemeente kreeg. ‘Het waren vaak juist de kleine, onopvallende dingen die hem boeiden (...). Zijn godsdienstigheid treedt duidelijk naar voren. Hij doet zich kennen als een gevoelsmens, die zichzelf observeert, die liefde geeft en een ruime vriendenkring probeert op te bouwen. Hij spaart zichzelf niet, maar komt zonodig ruiterlijk voor de dag met eigen feilen. Toch was hij zeker geen somber mens. Hij zocht integendeel de vreugde op en probeerde anderen op te vrolijken. Hij hield veel van vertellen en kon met veel smaak moppen tappen (tot nog enkele dagen voor zijn dood)’ wordt er later van hem gezegdGa naar eind(10). Na de lagere school haalde hij zijn Mulo-diploma en enkele maanden later reeds zijn diploma als hulponderwijzer, de zg. vierde rang. Hij gaat echter niet voor de klas staan maar | |
[pagina 335]
| |
wordt, de krisisjaren zijn er de oorzaak van, ziekenverpleger. In 1936 haalt hij zijn onderwijzersakte en pas in 1956 zijn hoofdakte. Dat laatste in Nederland waar hij ook een biblioteekopleiding volgt. In de jaren dat hij in Suriname werkt haalt hij de akte Nederlands - l.o. De Ziel is enkele keren in Nederland geweest: van 1953/1956, waarna hij in Suriname korte tijd direkteur wordt van de C.C.S.-biblioteek, en weer bij het onderwijs werkt; van 1966/1968 was hij opnieuw in Nederland. Na een jaar in Suriname geweest te zijn raakt hij daar door de politieke spanningen zo teleurgesteld dat hij definitief naar Nederland gaat. Er zijn in deze korte levensschets twee momenten aan te wijzen die voor De Ziel van groot belang zijn en waarin hij verbonden is met andere Surinaamse schrijvers die voor dezelfde problemen kwamen te staan: het onderwijs en het verblijf in Nederland. Het onderwijs vooral heeft De Ziel bewust gemaakt van de taalproblemen waarmee het Surinaamse kind worstelt, het heeft hem rijp gemaakt voor de propagering van de eigen taal, het Sranang Tongo. In een toespraak, gehouden op een kongres voor taalleraren in Suriname, wijst hij op de onzekerheid die de Surinamer kent in zijn taalgebruik, de lesgever niet uitgesloten. Hij vraagt zijn kollega's een keuze te maken tussen ‘een koloniaal en een nationaal cultuurideaal’Ga naar eind(11). Hij ziet de enorme moeilijkheden waarmee zijn leerlingen kampen als ze in een voor hen vreemde taal, het Nederlands dat zo weinig op de eigen moedertaal lijkt, les krijgen. ‘De wegen waarlangs men het Nederlands verstaat en waarlangs men zich in het Nederlands uitdrukt zijn bij Nederlander en Surinamer niet hetzelfde. De Surinamer kan zich dus in zijn taalgebruik nooit ontmoeten, als hij zich zonder meer op het Nederlands verlaat, want tussen taalstructuur en taalgebruik treden er spanningen op. Daarom zoekt hij in zijn taalgebruik steun, steun die hij van zijn omgeving niet onmiddellijk zal krijgen of accepteren. En dit heeft onzekerheid tot gevolg. (...) Willen wij ons Nederlands - de voertaal - op peil houden, dan moeten wij ons voortdurend op Nederland oriënteren en niet op de cultuursfeer van de eigen omgeving. Hoe verdienstelijk dan ons Nederlands wordt, er gebeurt iets met ons gevoel van eigenwaarde. Je bent nooit jezelf, je moet altijd trachten een ander te zijn. Immers het Nederlands is voor ons belangrijk, maar wij zijn niet belangrijk voor het Nederlands’Ga naar eind(12).
Er is een andere, belangrijke figuur die dezelfde ontwikkeling, maar alleen enkele jaren eerder, ook in het onderwijs heeft doorgemaakt. We bedoelen de onderwijzer J.G.A. Koenders, aan wie de bundel Trotji is opgedragen. In een stuk Hoe ik ertoe kwam? kijkt Koenders terug op zijn leven. Het is geschreven in 1957, het jaar van zijn overlijden, als inleiding bij de bundel Trotji. Hij geeft zich rekenschap ‘hoe ik tot mijn activiteiten ben gekomen inzake het Surinaamse taalprobleem’Ga naar eind(13) en hij konkludeert dat ‘het onderwijs-systeem van het kolonialisme met een voor de Neger volslagen vreemde taal als voertaal, een groot onrecht, een misdaad is geweest en nog is, want het heeft ons gemaakt tot achterlijke mensen met twee halve talen, met voorkeur aan klater boven gedegen goud, aan woorden boven begrip’Ga naar eind(14). Hij toont aan hoe verderfelijk het systeem van het Nederlandse onderwijs voor Surinaamse kinderen geweest is en nog is en schrijft vervolgens: ‘Prof. Hellinga, gedurende zijn taalonderzoek in Suriname, bezoekt een school waar de onderwijzers hem overbluffen - zoals ze denken - met een schitterende, misschien de schitterendste leerling, die trots haar moedertaal, het Nederlands, voertaal op die school, toch aardig... beheerste, het woord dat onderwijsautoriteiten | |
[pagina 336]
| |
Tekening van Johannes King bij een van zijn helvisioenen.
hier zo gauw op de lippen komt of uit de pen vloeit. (...) Als de prof met zijn onderzoek aantoont, dat het zo vlot gelezen Nederlands niet is begrepen, ja erger nog, dat dit niet alleen de inhoud gold, maar zelfs een woord als sleutel, dan wordt de meester boos, toont zijn leerling het voorwerp en... de naam komt eruit in de moedertaal’Ga naar eind(15).
Koenders zet zich geheel in voor het Surinaams: hij ontwerpt een spelling, geeft een zestigtal liederen uit en schrijft een boekje over ziekten en het menselijk lichaam, maar het meest bekend wordt hij toch door het tijdschrift Foetoe-boi (= loopjongen) dat van 1946-1956 verschijnt. Hij doet zich kennen als iemand die opkomt voor de sociaal zwakke, als degene die het volk wil helpen en onderwijzen. Hij leert de mens trots te zijn op zijn huidskleur, zijn geschiedenis, zijn taal en zijn kultuur. Graag spreekt hij van neger, liever dan van kreool, tegen de tendens in die het neger-zijn zoveel mogelijk wil verbergen en graag de nadruk legt op de assimilatie met de blanke. In Suriname worden de bosnegers altijd aangeduid als boslandkreolen; de benaming neger wordt als denigrerend ervaren. We zouden Koenders kunnen beschouwen als de Surinaamse vertegenwoordiger van de ‘négritude-gedachte’, die in het Caraïbisch gebied in figuren als Aimée Césaire in de jaren dertig en later in Frantz Fanon zo verbreid is.
Koenders is bekend om de zegswijzen die hij zo vaak en zo graag te berde bracht, bijvoorbeeld: ‘Yu kan kibri granmama, ma yu no kan tapu kosokoso. Sondro lespeki fu yu srefi, noyti trawan sa lespeki yu’Ga naar eind(16). De onderwijzer Koenders maakt het volk bewust van de eigen waarde, maar hij blijft toch vooral teoretikus, zijn taalvermogen schiet te kort en blijft te plechtstatig om ook praktisch tot voorbeeld te worden. Die taak is voorbehouden aan de dichter Trefossa. Een tweede belangrijk moment voor de ontwikkeling van een eigen Surinaamse identiteit is voor veel jonge Surinamers het verblijf in Nederland geweest. ‘We hebben ons nooit zozeer Surinamer gevoeld als toen we in Nederland studeerden’, is een veelgehoorde uitspraak. Het Surinaams middelbaar onderwijs begint in de jaren vijftig leerlingen af te leveren die in Nederland gaan studeren. Deze jongeren, de intellektuele elite van een ontwikkelingsland, groeperen zich rond Wie eegie Sanie (= Onze eigen dingen), een vereniging waarvan de leden zich duidelijk bewust zijn dat ze wel een Nederlandse schoolopvoeding gehad hebben, maar daarmee geen Nederlander geworden zijn. De akkulturatie die nagestreefd wordt, blijkt toch zeer onvolledig te zijn als men merkt dat men door de Nederlander toch altijd nog beschouwd wordt als de vreemde, als de niet-Nederlander, de | |
[pagina 337]
| |
buitenstaander. Als reaktie tegen deze houding legt men nu de volle nadruk op het eigene, de Surinaamse kultuur, vooral op de Surinaamse taal als symbool van de eigen identiteitGa naar eind(17). Het Surinaams is de enige taal die op eigen, Surinaamse bodem is ontstaan, in tegenstelling tot de andere talen die alle geïmporteerd zijn; vandaar de propaganda voor dit nationale symbool. In deze beweging is het vooral E. Bruma die van zich doet spreken. Hij streeft naar een psychologische emancipatie van student en arbeider samen in nationalistische zinGa naar eind(18). In zijn literaire werk stelt hij zich dit doel eveneens. In een verhaal De fuik, dat het probleem van de ontvolking van het distrikt behandelt en de armoede die het gevolg is van de trek naar de stad, schrijft hij om de hedendaagse positie van de neger aan te geven: ‘Houd op. God! Wat wil Je? Wat wil Je met ons negers? Is het omdat wij geen vingers hebben om een vuist te maken, dat Je met ons doet wat Je wilt? In de strijd van onze voorouders met de dieven, koos Je de kant van die sahasaha's (= ellendelingen). Je stond hun toe om de huizen in brand te steken en hen weg te voeren met kettingen om de nek. De hele wereld kan getuigen hoe ze als ongedierte stierven. Wie ben Je? Je bent toch geen bloedzuiger? Eens moet Je verzadigd zijn als Je buik vol is met ons bloed. Waarom schiep Je onze voorouders, wanneer hun hele leven geen dag was, dat ze ademen konden zonder vrees, zonder slaaf te zijn. Mijn God en Heer. Kom! Kom nader!’Ga naar eind(19). Maar oom Safrie, de hoofdpersoon uit het verhaal, krijgt geen antwoord.
Een andere belangrijke figuur is Ch.H. Eersel, een taalkundige, die in De Surinaamse taalsituatieGa naar eind(20) een poging gedaan heeft de positie van het Surinaams en het Nederlands aan te geven. Wat Koenders en Trefossa intuïtief en vanuit de onderwijspraktijk onderkenden, wordt hier taalkundig gefundeerd. Voor het grootste deel van de bevolking is het Nederlands nooit een levende taal geworden; het is er niet in geslaagd een zodanige positie te veroveren dat het de eigen identiteit van de Surinamer kan uitdrukken; daartoe is alleen het Sranang Tongo bij machteGa naar eind(21). De Ziel heeft niet aktief deelgenomen in de beweging Wie eegie Sanie, maar hij zat met zijn ideeën over een eigen kulturele identiteit wel op dezelfde golflengte; hem ontbreekt vooral het sterke politieke engagement dat de beweging kenmerkt. Hij is er meer op uit te bewijzen dat het Surinaams literair bruikbaar is; het gaat hem om een niet-politieke, kulturele identiteit. Twee aspekten van Trefossa's leven, die hem verbinden met de Surinaamse literatuur, hebben we reeds genoemd, er rest ons nog een derde. Als hij aan het eind van de jaren zestig naar Nederland vertrekt, blijft hij zich bezighouden met Suriname, nu in de vorm van een studie over het leven en het werk van Johannes King (±1830/1899). Het resultaat ervan is de uitgave Life at MaripastonGa naar eind(22). Johannes King is een Matoeari bosneger en als zodanig nakomeling van de marrons, de slaven die van de plantages de bossen in zijn gevlucht en daar een grote mate van zelfstandigheid hebben veroverd, officieel gesanktioneerd door middel van verdragen met de koloniale overheidGa naar eind(23). De moeder van King trekt, nadat ze van een zoon, Noah Adrai, bevallen is en ziek wordt, naar de stad, waar ze opnieuw trouwt en acht kinderen krijgt, onder wie Adiri, die later Johannes King genoemd zal worden. In 1852 sticht Noah het dorp Maripaston aan de Saramaccarivier. Adiri is met hem meegegaan, trouwt, maar neemt reeds na enkele jaren een andere vrouw. In 1855 wordt hij ziek en heeft hij zijn eerste visioenen, | |
[pagina 338]
| |
Eddy Bruma.
waarin hij bevel krijgt naar de stad te gaan en zich te laten dopen. In 1857 komt hij bij de Evangelische Broedergemeente, maar hij blijft te kort voor voldoende onderricht. Daarom neemt hij een a.b.c.- boekoe (= een leesmethode) mee en een singieboekoe (= een zangbundel), met de belofte terug te komen. Dat doet hij in 1860, waarna hij, opnieuw in Maripaston aangekomen, op aanwijzingen van de Geest door middel van visioenen een kerk bouwt en een eind probeert te maken aan de niet-kristelijke godsdienstige gebruiken van de bosnegers. In 1861 wordt hij gedoopt en krijgt hij de naam Johannes; King was zijn bijnaam. Na een jaar worden acht leden van de familie, onder wie Noah, gedoopt; er ontstaat langzamerhand een zendingspost van de Evangelische Broedergemeente, geleid door King.
Hij wordt weer ziek, gaat opnieuw naar de stad en leert daar lezen en schrijven. Het is niet bekend wie hem onderwezen heeft, verondersteld wordt dat het vooral zelfwerkzaamheid is geweest. Vanaf 1864 krijgt hij hulp van een onderwijzer, Nicolaas Manille, met wie hij moeilijkheden krijgt over de visioenen die hij nog steeds heeft en die volgens Manille van de duivel afkomstig zijn. King studeert veel, daarnaast maakt hij verschillende reizen in het binnenland. Als hij terug is in Maripaston krijgt hij moeilijkheden met zijn broer Noah: een botsing tussen wereldlijk en geestelijk gezag inzake de suprematie! De ruzie loopt zo hoog dat verbanning het gevolg is. Noah sterft in 1893, waarna King korte tijd kapitein wordt; daarna leeft hij teruggetrokken tot zijn dood, volgens sommigen in 1898 en anderen in 1899Ga naar eind(24). Deze korte levensschets doet niet veronderstellen dat iemand die in de negentiende eeuw een zo geïsoleerd leven leidt in het oerwoud, in een volkomen analfabete omgeving, nu nog van belang kan zijn om wat hij geschreven heeft. Toch is dit het geval. King hield een dagboek bij met persoonlijke notities en verslagen van zijn reizen, daarnaast schreef hij een boek over bosnegerreligies en gewoontes en een boek over medicijnen, het Dresiboekoe. Zijn visioenen heeft hij opgetekend in het Skrekiboekoe (= lett. Schrikboek). Een boek waarin hij de moeilijkheden met zijn broer beschrijft is uitgegeven door De Ziel, onder de reeds genoemde titel: Life at Maripaston. King is de grondlegger geworden van de Surinaamse taal en literatuur. Nadat hij lezen en schrijven heeft geleerd, heeft hij in de taal waarin hij dat leerde zijn ervaringen weergegeven; hij is daarmee reeds begonnen in de tijd van de slavernij, dus nog voor 1863. We kunnen in de Surinaamse taal twee soorten onderscheiden: de taal van de kerk die verheven en plechtig is, en de gewone omgangstaalGa naar eind(25). De eerste is afkomstig van de, vooral Duitse, zendelingen die de taal noteerden zoals zij die hoorden, en die aanpasten aan de plechtige liturgie. Deze taal leerde King via zijn bronnen kennen en gebruiken.
De Ziel eert in zijn studie over King dus aan de ene kant zijn voorganger in het gebruik van de Surinaamse taal, aan de andere kant echter eksploreert De Ziel juist de gewone omgangstaal, niet de ver- | |
[pagina 339]
| |
heven vorm die volgens de traditie meer in aanmerking kwam voor literair gebruik.
Met het bovenstaande hebben we geprobeerd de positie van Trefossa te bepalen in de ontwikkeling van de Surinaamse literatuur. In zijn studie over King wijst hij de pionier aan, in de opdracht van Trotji aan Koenders eert hij de strijdbare voorvechter, in zijn dichterspraktijk zal hij de perspektieven openen voor de na hem komende generatie. We hebben al gezegd dat Trefossa als de grondlegger van de moderne Surinaamse literatuur, in het bijzonder de poëzie, beschouwd wordt. Dr. Jan Voorhoeve noemt hem ‘een groot dichter van een uitzonderlijk klein aantal gedichten’Ga naar eind(26), die pas na veel aandringen zijnerzijds vrijgegeven werden voor publikatie in de bundel Trotji (1957). In de recente uitgave Ala poewema vinden we naast de 19 gedichten uit de eerste bundel nog een 25-tal andere onder de titel Tra poewema (= andere gedichten), die voor een groot gedeelte nooit eerder gepubliceerd zijn. Dat zo'n klein aantal gedichten zo'n grote invloed kon hebben, is naast de kwaliteit van de poëzie waarschijnlijk te danken aan de reeds eerder genoemde Voorhoeve, die een indringende analyse geschreven heeft van een van de gedichten uit Trotjl: KopenhagenGa naar eind(27). Het is de paradoks dat er aan geen andere dichter zoveel studies gewijd zijn als juist aan de bescheiden Trefossa. Paul Rodenko, een van de weinige Nederlanders die ooit aandacht aan de Surinaamse poëzie geschonken heeft, heeft een recensie, getiteld: ‘Poëzie bij de donkere oorsprong’ aan hem gewijd. ‘Voor Trefossa is dichten (...) in de meest letterlijke zin tevens taalscheppen: is zijn poëzie als poëzie geslaagd, dan heeft hij daarmee tevens een nieuwe cultuurtaal geschapen. (...) Het Surinaamse Negerengels van Trefossa is een zeer doorzichtige taal (...); wanneer men de helft van de gedichten met de letterlijke vertaling van Dr. Jan Voorhoeve gelezen heeft, is de rest bijna zonder vertaling te volgen; en men merkt al spoedig dat men met een waarachtig en belangrijk dichter te maken heeft die alle registers te bespelen weet, van de simpelste ontroeringen tot modern-mystieke ervaringen, van een op tamtamritmen geïnspireerd danslied tot sonetten toe’, schrijft RodenkoGa naar eind(28). Trefossa dicht met een enorme inzet, niet alleen als schepper van een nieuwe taal, maar ook als mens voor wie dichten een vorm van leven en strijden is. Een van de belangrijkste gedichten waarin het strijdelement op de voorgrond staat is Wan troe poewema.
Wan troe poewema
wan troe poewema na wan skreki-sani.
wan troe poewema na wan stré te f'dede.
wan troe poewema na wan tra kondre,
pe joe kan go
te joe psa dede fosi.
wan troe poewema na den wortoe d'e tan abra
te ala trawan n'in joe libi wasi gwe;
wan koko soso,
ma wan di kan sproiti
njoen libi.
Ion na mi abra dan,
Aroesoebanja foe grontapoe.
kande wandé, wandé
mofo foe mi sa broko opo
foe taki gi onowsroewan toe wortoe
di, te den gro, sa trowe lepi stari,
di mi de soekoe now.
Een echt gedicht
Een echt gedicht is iets schrikwekkends.
Een echt gedicht is een strijd totterdood.
Een echt gedicht is een ander land
waarheen je kunt gaan
als je eerst bent gestorven.
Een echt gedicht zijn resterende woorden
als al de anderen die in je leefden verspoeld zijn,
een blote pit,
maar een die ontkiemen kan
tot een nieuw leven.
Stort dan over mij heen,
Arusubanja - val van deze aarde.
Misschien, op een keer, op een keer
breekt mijn mond dan open
om voor de onnoozlen twee woorden te spreken
die, als ze gegroeid zijn, gerijpte sterren afwerpen,
die ik thans zoekGa naar eind(29).
| |
[pagina 340]
| |
Drs. Hein Eersel.
Trefossa schept een eigen taal, maar wil bovendien bewijzen dat deze taal zeker niet onderdoet voor het grote voorbeeld, de Nederlandse kultuurtaal. Deze strijd wint hij door het schrijven van niet minder dan twaalf sonnetten, hetgeen ruim een kwart van alle gepubliceerde gedichten is! De sonnetvorm mag wel als de meest traditionele Europese versvorm gelden; bovendien presteert Trefossa het om op deze wijze verschillende coryfeeen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis naar de kroon te steken. Hij vertaalt namelijk sonnetten van de zeventiendeeeuwers Heiman Dullaert en Jacobus Revius, van de moderne dichters W. Kloos. W. de Mérode en A. Verwey, en een gedicht van Gezelle. Daarnaast laat hij echter de Europese voorbeelden volledig los en schept een eigen, Surinaamse dichtvormGa naar eind(30). ‘Ik wil in de samenleving kunnen zijn als een goed en mooi geschreven boek, waaraan de mensen iets hebben. Ze moeten dan warmblij gestemd worden en vreugde beleven, als ze mij lezen. Ik wil kracht hebben om ellendigen te kunnen optrekken tot de hoogte waar geluk te vinden is. Op een vertrokken gelaat een glanzing en een glimlach te brengen... dàt voel ik als roeping. Als mijn roeping!’, schrijft de achttienjarige De Ziel reeds in zijn dagboekGa naar eind(31). Nadat hij zijn roeping vervuld had in het scheppen van een literair Sranang Tongo, is het hem gegeven te leven met een glimlach, los van het direkte bitter-ernstige engagement. Op zijn grafsteen in Haarlem staat Srefidensi, Fri Rostoe en Lobi. Deze zelfstandigheid, vrijheid, rust en liefde heeft hij gevonden. Hij is ook door de jonge generatie volmondig erkend als een belangrijk dichter. De jonge republiek Suriname dankt aan hem het woord voor zelfstandigheid, srefidensi (= lett. zelf denken) en het volkslied God zij met ons Suriname in de huidige versie, en het tweede koeplet ‘Opo! Kondreman...’ in het Sranang Tongo.
Trefossa vond rust in de godsdienst en in het vermogen tot relativeren van de eigen situatie, wat vaak bepaald niet gemakkelijk was, door middel van de humor. Dit is tevens de les die hij nog geeft aan de jonge generatie. Albert Helman schrijft in een studie over Trefossa's laatste gedicht hoemor in èksèlsis: ‘In elke Surinamer, dus ook in elke Surinaamse dichter, durf ik te beweren, leeft een grote dosis humor. Maar of die er ooit uitkomt - en dan dichterlijk! - is een heel andere zaak. Hiervoor is een vervoortgeschreden literaire ontwikkeling, een grote mate van “bevrijding” en “zelfbevrijding” nodig. Een afstand-nemen (en afstand doen) waartoe nog weinigen in hun bloedige nationalistische ernst in staat zijn. Dit is geen verwijt, want het is vooralsnog iets onontkoombaars. Zulk een vergevorderd stadium hebben de schrij- | |
[pagina 341]
| |
vers en dichters van nog maar enkele ontwikkelingslanden bereikt. Trefossa echter heeft hier reeds het “beloofde land” aanschouwd. Daar hij weinig of geen “nationalistische” gedichten op zijn naam heeft staan (...), maar “slechts” - gelukkig! - een dik dozijn uitstekende gedichten in het literaire Sranan-Tongo dat hij hielp scheppen, loopt hij helaas de kans vandaag in eigen land over het hoofd gezien, of altans onderschat te worden. (...). Geen nood. Zijn waarde, zijn betekenis, is al tijdens zijn leven “the happy few” niet ontgaan. Indien de grote massa zijn werk spoedig leert ontdekken en kennen (uit het hoofd opzeggen!) - zoveel te beter. Zijn tijd komt in ieder geval, vroeg of laat. Wij zijn dankbaar dat hij bestaan heeft. Het stemt droevig dat hij er niet meer is, en dat er nu al sprake is van zijn “laatste” gedicht’Ga naar eind(32). |
|