Les Migrants temporaires en France. 1800-1914.
Een indrukwekkende studie die vier grote delen bevat: 1. de Bronnen; 2. De evolutie tijdens de 19e eeuw van de bestaande tijdelijke migratiebewegingen; 3. De specifieke 19e-eeuwse migraties, een gevolg van de industrialisatie en de verstedelijking; 4. De weerslag van deze migraties op het platteland.
Wij willen ons in deze bespreking beperken tot de veelvuldige gegevens die in dit werk verspreid voorkomen over de Belgische en Vlaamse tijdelijke immigratie in Frankrijk. We wijzen erop dat de auteur de in België verschenen publikaties grondig kent en gebruikt. Ook biedt dit werk het voordeel de Belgische tijdelijke immigratie in Frankrijk te behandelen als onderdeel van de globale tijdelijke migratie, wat boeiende vergelijkingspunten oplevert. Bovendien brengt hij nieuwe gegevens aan het licht, zoals zal blijken uit onderhavige bladwijzer.
Vooreerst maakt de auteur het onderscheid tussen de oogstarbeiders (moissonneurs) en de seizoenarbeiders die in de bieten gaan werken. De eersten behoren tot de ‘oude migraties’ die reeds vóór de 19e eeuw bestonden. De eerste Belgische oogstarbeiders worden circa 1810 aangetroffen in de Brie, zij zijn afkomstig uit Henegouwen, en gingen voordien in Nederland en Pruisen werken (161), in de Nord komen zeer weinig Belgische seizoenarbeiders voor (168). Belangrijk en nieuw is wat de auteur ons meedeelt over de nieuwe techniek die de Vlamingen (en Frans-Vlamingen) invoeren bij het oogsten, nl. het gebruik van de pikke (la sape), wat het rendement aanzienlijk verhoogt, en verklaart waarom deze arbeiders zeer gewaardeerd werden (167, 180-181, 222). Circa 1850 zijn een aanzienlijk aantal Belgische oogstarbeiders werkzaam in de Brie, de Seine-et-Marne, en vooral het Parijse Bekken (187-188), benevens in la Meuse en la Moselle (195), echter niet in la Beauce (189). De migratieperiode begint te verlengen: zij komen niet alleen meer voor de graanoogst maar ook voor de hooioogst (187). Deze toename van Belgische seizoenarbeiders is het gevolg ook van de grote openbare werken die de Franse plattelandsarbeiders aantrekken (195, 645-650, 816-818). Tijdens de tweede helft van de 19e eeuw, en vooral vanaf 1866 komt de mechanisatie zeer snel op, als gevolg van de uitbreiding van de bebouwde oppervlakten en het tekort aan mankracht (220-223), werktuigen worden echter ook aangewend als dumping voor de looneisen van de seizoenarbeiders (227, 229). Zij hebben tot gevolg dat de Belgische seizoenarbeiders gaan overschakelen naar de snel opkomende bietenteelt (226, 230, 246, 479, 679) of polyvalente arbeid gaan verrichten (479). Aanvang 20e eeuw is de specifieke ‘oogstmigratie’ sterk verminderd (229-230) en na 1918 totaal verdwenen (236).
Vermelden wij nog dat de Belgische oogstarbeiders in het Parijse Bekken niet alleen meer verdienen dan in België, maar ook meer dan hun Franse werkmakkers (232-234).
Naast oogstarbeiders komen in de traditionele migraties nog andere Belgische groepen voor: Waalse houthakkers (265-266, 294) en Vlaamse ‘hout- en latten-spletters’, in de Nord en het Parijse bekken (297-298).
Bij de behandeling van de specifieke en nieuwe 19e-eeuwse migraties veroorzaakt door de toenemende kultuur van industrieplanten, deelt de auteur alweer zeer veel gegevens mee over de Belgische seizoenarbeiders in de bietenteelt (678-710, 717); hij behandelt hierbij ook de Franse klachten en manifestaties van xenophobie (707, 719-720) ofschoon konflikten zeldzaam zijn (708), evenals de Franse reakties op de toenemende organisatie van de Belgische seizoenarbeiders (709-710). Omgekeerd belicht hij de reakties van deze seizoenarbeiders op de opkomende maar gebrekkige mecha-