Wel blijven we de Vlaamsche Kameropera dankbaar voor deze gedurfde presentatie en eerste uitvoering in Antwerpen; een verdienste die niet onderschat mag worden. Ook Milhauds weduwe en Paul Collaer, Milhauds biograaf, hebben door hun aanwezigheid op de première die betekenis onderstreept.
Een andere merkwaardige bijdrage in het Antwerpse muziekleven betekende de uitvoering van de passiekantate Der Tod Jesu van Carl Heinrich Graun door het Nieuw Ceciliakoor o.l.v. Frans Dubois.
De Berlijnse toondichter Carl Heinrich Graun (1703 of 1704 tot 1759) staat in de muziekgeschiedenis hoofdzakelijk bekend als operakomponist. Daarnaast schreef hij nog heel wat kerken koormuziek, waaronder de hierboven vermelde kantate. De eerste uitvoering van dat werk vond plaats in de Koninklijke Opera te Berlijn op 26 maart 1755. Het was destijds een uiterst geliefde partituur die jarenlang op Goede Vrijdag werd uitgevoerd tot ze, vanaf de herontdekking van Bachs Matthäuspassion door F. Mendelssohn-Bartholdy en definitief na 1884, door het lijdensoratorium van de Leipziger cantor van de ereplaats werd verdrongen.
Der Tod Jesu is geschreven voor drie zangsolisten (STBr), vierstemmig gemengd koor en orkest bestaande uit basso continuo, strijkers, fluiten, hobo's en fagotten. Het werk bestaat uit twee delen en bevat zes koralen, vijf koornummers en zeven recieten en aria's. Gekomponeerd amper een kwarteeuw na de passies van J.S. Bach, behoort het vooral naar geest, ten dele ook naar schrijfwijze tot een andere wereld. In Grauns partituur is niet alleen de Berlijnse operakomponist duidelijk herkenbaar, ook de muzikale vernieuwingen van de achttiendeeeuwse burgerlijke gevoelsstijl, de ‘Sturm und Drang’ en de ‘Empfindsamkeit’ zoals de Duitse musikologen die karakterizeren, komen hier geregeld aan de oppervlakte. In tegenstelling tot J.S. Bach maakt C.H. Graun zelden gebruik van de evangelietekst. Slechts enkele van de Kristuswoorden of volksroepen zijn sporadisch in de tekst opgenomen. Het lijdensgebeuren van Getsemani tot aan de kruisdood wordt wel af en toe opgeroepen, doch die bijbelreminiscenties zijn niet meer dan een aanleiding om daarrond subjektieve bespiegelingen, bloemige beschrijvingen en stichtende beschouwingen te weven. Het is veeleer de ziel van de mens die haar ontroering over het passiegebeuren sterk emotioneel uitzingt.
Al kan de bombastische tekst van C.W. Ramler de hedendaagse luisteraar slechts matig bekoren, de muziek van C.H. Graun heeft ons geboeid van het begin tot het einde. De partituur is ongemeen rijk aan afwisseling en kontrasttekening; de oude (barok) en nieuwe (klassicisme) stijl zijn er op een meesterlijke wijze in elkaar geweven tot een virtuoze, nu eens gevoelsekspressieve dan weer schilderende tekstverklanking. Bijna alle koralen zijn harmonische zettingen naar het voorbeeld van Bachs passiekoralen. Ook de koornummers zijn in een eerder traditionele stijl uitgeschreven. Het slotkoor van het eerste deel is zelfs een indrukwekkende koorfuga. De andere koren zijn overwegend homofoon met inmenging van imitatorische passages, hier en daar wat ekspressieve polyfonie, klanksymboliek of dramatische woordverklanking. In de recieten houdt C.H. Graun zich niet strikt aan het deklamatorisch princiep, maar schakelt herhaaldelijk over op een vrije ariosostijl, en giet de enkele evangelieteksten in een recto-tono-voordracht.
De grootste rijkdom van dit werk ligt in de aria's. De wisselende gevoelsinhoud wordt er op een kontrastrijke wijze verklankt, tegelijk virtuoos en ekspressief. Het is vooral in die nummers dat de operakomponist en de vernieuwde stijlstroming zich het duidelijkst manifesteren. Sommige aria's klinken heroïsch, sommige ademenen een weke tederheid; enkele bezitten nog de triomfantelijke Händeliaanse vurigheid, andere wijzen reeds duidelijk in de richting van de apollinische sereniteit van Mozart; maar bijna alle verrassen door hun onverwachte ritmische aksenten of virtuoze koloratuur, hun echo-effekten of klankschilderingen. Het orkest speelt bij dat alles een overwegend begeleidende rol. Alleen het laatste koraal, waarin de solobas begeleid wordt door twee fagotten, vertoont een bescheiden kolorisme.
Het is een niet geringe verdienste van Frans Dubois, de dirigent van het Nieuw Ceciliakoor uit Antwerpen, dit werk uit de vergeethoek te hebben opgediept en - indien we ons niet vergissen - voor de allereerste maal in Antwerpen, (mogelijk in België) te hebben uitgevoerd. Hij heeft er bovendien een indrukwekkende en gevoelsgeladen verklanking van gemaakt. Het koor zong homogeen, vloeiend en klankrijk zonder de minste geforceerdheid. De Solisten van het Belgisch Kamerorkest speelden keurig, maar lieten op de eerste uitvoering in de Sinte-Cordulakerk te Schoten hier en daar een steekje vallen. Raymond Lambert beschikte over een warme en sonore basstem, die echter nog rijpheid en wat toonzuiverheid miste. De tenor Guy de Mey zong helder en met gevoelen. De sopraan Claudine Arnaud, die in niet minder dan vier aria's de zwaarste opgave te verwerken kreeg, leverde kwaliteitswerk van hoog gehalte. Met haar keurige zangtechniek en glanzend stemtimbre zorgde zij zowel voor een gevoelsekspressieve interpretatie als voor een zuivere en virtuoze voordracht.
Hugo Heughebaert.