Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd100 jaar K.V.S.Met zeldzame openhartigheid heeft de liberale krant Het Laatste Nieuws, bij monde van haar direkteur-generaal A. Maertens, een doekje open gedaan over de opkomst en de groei van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg te BrusselGa naar eind(1). Redakteurvan-dienst Hugo Meert heeft in vertederde zinnen opgevangen wat het wel en wee (veel wel, weinig wee) van deze kulturele instelling heefd gevormd; toch wordt het geen echt open doek waarin zorgvuldig zou worden nagegaan wat de schommellijn van koncept, evolutie en resultaat is geweest. Het is meer een lappendeken, een patchworkdoek waarin de selektieve hand van de redakteur patronen van bloei en welstand heeft getekend die zich maar moeizaam handhaven bij een historische behoefte die wat dieper zou willen graven. De verontschuldiging ligt echter voor het grijpen: bij een honderdjarige wordt alle nadruk gelegd op het positieve. Het strikte overleven is dan al een daad van verdienste. Het zij zo; de historikus blijft echter opnieuw met zijn honger zitten. Er loopt een voorzichtig-sociologische draad door deze uiteenzetting. H. Meert, die weet dat zijn direkteur-generaal dit boek bestemt voor de trouwe abonnees van de K.V.S., karakteriseert deze mensen als ‘lage burgerij en middenstand’ die niet afkerig zouden hoeven te zijn van elitekunst; daar klinkt een vaag vermoeden, zoniet onderdrukt weten, door dat de honger van de getrouwen zich vooral op de versnaperingen richt. Marnix Gijsen die het feest mag openen, heeft het daarentegen over een ‘volks publiek’ dat licht ontroerbaar en gemakkelijk geamuseerd zou zijn. Beide heren opereren kennelijk met een duidelijke indruk over het toeschouwerskorps; dit slag intuïtiesociologie heeft decennia op deze schouwburg gewogen en bepaalt nog altijd de toneelkunst van het wishfull thinking die hier stevig onder dak is. Gijsen noteert trouwens dat de intellektuele elite van de Vlamingen (het woordgebruik is revelerend) ook meer en meer beseft dat het haar plicht is dit bastion van de Vlaamse kultuur te Brussel te steunen. Dat is een argument uit 1877 dat onvervalst en ongewijzigd vandaag herhaald wordt; je zou er een lang betoog aan vast kunnen knopen. Deze tekst wil in geen enkel opzicht een historisch-wetenschappelijk werk zijn. Weliswaar houdt een dergelijke intentie voor H. Meert het afschrikwekkende beeld in van bergen data en gedetailleerde voetnoten, maar dat dit slechts dokumenten zijn die nooit in de plaats kunnen komen van inzichten en stellingen, ontgaat hem. Dit ontgaat hem vooral, omdat hij op die gemakkelijke toon ontsnapt aan een rekonstruktie van deze honderd jaar die stand zou houden, die een visie zou bevatten, die konjunktureel en struktureel zou aantonen welke de faktoren en aspekten zijn geweest die het bestaan van de K.V.S. hebben bepaald en begeleid. Nu kan hij H. Coopman Thzn rustig plunderen, selektief uiteraard, en er de jubelende tonen van het De Ruyter-tijdperk bij betrekken. Enige objektivering blijft uit, enige evaluatie eveneens. Blijkbaar is het blote feit dat K.V.S. het honderd jaar heeft volgehouden voldoende om de maanzieke nostalgie van een kultureel bolwerk te verantwoorden. De selektieve krachtlijnen die H. Meert een behandeling waardig acht, zijn de ontstaansgeschiedenis, de kampagne voor een eigen teatergebouw, de brand van 1955 en de triomf na het her- | |
[pagina 284]
| |
rijzen van de schouwburg als ode aan Vik de Ruyter. Teaterhistorisch wordt er nauwelijks één verse rimpel getrokken maar vooral kultuurhistorisch (en ik neem aan dat uitgerekend dit aspekt enige verbijzondering verdient bij het eeuwfeest) schiet de tekst te kort. Als i.v.m. de voorgeschiedenis bijv. het droevige verhaal van Jacob Kats wordt meegedeeld, dan ontbreken daarin allerlei gegevens die tijdsmentaal enige verklaring kunnen verschaffen. Deze merkwaardige man (over wie Julien Kuypers een pionierstudie heeft gemaakt die echter geenszins alle reliëf en betekenis heeft aangegeven) past niet in de liberale euforie waarmee bijv. Julius Hoste de funktie van het teater heeft gezien. Kats was een verwoed republikein met fanatieke Lamennais-beïnvloeding en zijn teater (Toneel der Volksbeschaving) richtte zich tot de proletarische lagen te Brussel. Dat hem door deze intentie de stadssubsidie ontzegd bleef, heeft slechts in tweede termijn met het Vlaamse karakter van zijn onderneming iets te maken; de populistische inslag van zijn aktiviteit zat de politieke heren dwars. Hoste daarentegen (en De Brusselsche Straatzanger is daarvan een model, zwaait met vooruitgang en laïcisering en stemt het teater af op een kampagne met partijpolitieke en wereldbeschouwelijke strekking; het kan mede Karel Buls' sympatie verklaren, maar tegelijk is de frankofoon-Belgische konjunktuur van het stadhuis een nieuwe konstante die meteen een andere benadering en analyse vergt dan die in Kats' periode. Geen van beide stimulators van Nederlandstalig teater te Brussel krijgt bij Meert het onmisbare reliëf; bij beiden wordt het politieke aspekt verdonkeremaand, terwijl dat m.i. aan de basis van hun aktiviteiten heeft gelegen. Deze (in de engste zin van het begrip) lokaalpolitieke nutsfaktor kan uit de evolutie van de K.V.S. niet geschrapt worden; elk komend historikus behoort daar fundamenteel op in te gaan. Daarom ook kan je Hostes dramatische oeuvre (volstrekt in de lijn van de kontinue werking, grotendeels ook vandaag nog vast te stellen) liberaliserend agitprop noemen. Enerzijds wordt het teater geïdentificeerd met het spektakel, zelfs het spektakulaire, het illusoire, het vluchtige, het vergankelijke, de triomf van het wishful thinking. Anderzijds zit er in deze teksten een ahistorische Nemesis-idee, de wrekende gerechtigheid in de verse vermomming van het pseudo-positivisme; in deze suksesstukken wordt de logisch-evolutionistische opgang van het Vlaamse volk behandeld dat de boeien van het irrationalisme en religiositeit heeft afgeworpen (of op het punt staat dat te doen), in een mengeling van optimistische intrige en pseudo-historische thriller. Het is tot en met onkreatief teater, omdat de subjektieve realiteit erin domineert, omdat het zonder pasticheneigingen zich invoegt in het melodramatische pièce-bien-faite van Franse herkomst en konventie, omdat het de toekomst van het Vlaamse volk nuanceloos legt in zijn verleden, omdat het verschaalde glorie uitstalt in een tijdperk waarin het publiek in de zaal om zich heen de industriële en utilitaristische druk voelt als ekspressie van die wereldbeschouwing die mentaal-geïdeologiseerd als voedingsbodem van Hostes teksten optreedt. De werkelijkheid wordt ingeruild voor fiktiviteit. Blijkbaar was dat de interpretatie van teater voor vader Hoste; niet eens met enige bitterheid moet je konstateren dat dit soort werkelijkheidsbedrog nog altijd in beheersende mate het repertoire van onze Vlaamse teaterburchten determineert. Het heeft anderzijds geen enkele zin de betekenis (om over de funktie te zwijgen) van deze publikatie te overschatten. Insiders schrijven voor insiders. De schraalheid van de Brusselse teateraktiviteit krijgt hier een onbedoeld dokument. Dat recht wil ik niemand ontzeggen. Toch kun je opnieuw niet langs de ontmoedigende vaststelling heen dat we niet uit de impasse raken. Het teater blijft op ontoelaatbare wijze een stoeiveld voor middelmatigen. Als je even over de grenzen kijkt, dan weet je dat de oorzaak hiervan niet bij het teater zelf gezocht moet worden; sociologische wetmatigheden en lokale servitudes maken het blijkbaar onmogelijk in dit artistieke werkelijkheidsdomein (wat beslist niet tot het teater alleen beperkt blijft) kreatief bezig te zijn. Het ideologische opstellingsvlak van de K.V.S. kan historisch de beduimelde funktie verklaren. Of dat echter voldoende is om elk ingrijpend beleid dat konstruktief een gooi naar zinvolheid zou wagen, een ontwerp van herkenbare identiteit, een projektie van artistieke volwassenheid (tegen alle beweringen in dat dit in het De Ruyter-tijdvak al dik voor mekaar zou zijn gekomen) zonder meer op te geven? Kan de kulturele autonomie misschien ook eens gaan betekenen dat voortaan op het artistieke terrein uitsluitend artistieke maatstaven gehanteerd worden?
Dr. C. Tindemans. |
|