ook ambivalenter, omdat Verheul tot aan zijn vertrek er niet achter is kunnen komen of zijn aardigheid slechts geveinsd was: ‘Als ik zei dat ik hem niet helemaal vertrouwde betekende dat automatisch het einde van onze vriendschap. Maar het idee van de onverdiende klap die ik hem zou toedienen als hij onschuldig was - die klap zou van een bevriende buitenlander extra hard aankomen - hield me terug’. Bij de ‘leading ladies’, zoals Verheul de dames Mandelstam en Tsjoekovskaja treffend noemt, komt hij weldra tot het inzicht dat er ook in de niet-officiële Russische literaire wereld grote verschillen qua opvatting bestaan, alleen - en dat is typerend - Nadjezjda Mandelstam noemt Lidia Tsjoekovskaja ‘een fatsoenlijk mens en die zijn er hier niet veel’.
De indruk als zou Kontakt met de vijand een Nederlandse variant zijn van De Russen van Hedrick Smith is onjuist, daarvoor zijn Verheuls eigen ervaringen en emoties teveel op overigens beheerste wijze in de hoofdstukken vervlochten. Het meest treffende fragment gaat over de toen nog in de Sovjet-Unie woonachtige dissidente losif Brodski. Brodski wil door Verheul die hij bewondert en als dé vertegenwoordiger van het Westen ziet, zijn eigen opvattingen bevestigd zien: ‘Alleen twijfelde ik vaak of hij oor voor mij had en of alles wat ik zei voor hem geen deel was van een monoloog’ Ondanks de intensieve vriendschap die er spoedig tussen de twee leeftijdgenoten ontstaat, blijft Kees Verheul gereserveerd: ‘het lukte me nooit de gedachte van me af te zetten dat er wezenlijke verschillen bestonden - verschillen in karakter en talent - die ons als we beiden Russen of beiden Nederlanders waren geweest verder van elkaar af hadden doen staan’.
De duidelijke kontrasten in de mémoires (naamloze studenten - bekende schrijfsters en dichters, verschillen Russische en Nederlandse leefwereld die het duidelijkste tot uiting komen in Fragment over losif) vinden hun hoogtepunt in het laatste hooïdstuk, waarin de altijd op de achtergrond aanwezige vriendschap met partner Cees die in Amsterdam is achtergebleven wordt geanalyseerd. Ondanks telefoontjes, brieven en zelfs bezoeken over en weer is Verheul van de echte Cees vervreemd geraakt, de ‘trouwe en aanhankelijke’ Cees die hij zichzelf schept, met wie hij in gedachten konverseert en zelfs voortdurend grappen maakt, zorgt voor een draaglijk jaar, ondanks het isolement. In alle fragmenten over de personen die in 1967 zijn leven bepaalden, worden nauwkeurige en uitermate beeldende beschrijvingen aangevuld door de analyse van Kees Verheuls persoonlijke emoties. Zo ontstond een boek dat niet alleen een beeld geeft van het Russische leven, maar ook een literair zelfportret is geworden, dat respekt afdwingt.
In het voorwoord van zijn essaybundel
Verlaat debuut wijst Kees Verheul erop dat voor hem vertalen en kritieken schrijven niet ver van elkaar af liggen. ‘Ik heb mijn boekbesprekingen niet geschreven uit een behoefte om te onderzoeken of te bewijzen’, maar dat impliceert geenszins dat de essays slechts persoonlijke opwellingen zijn, integendeel: ze munten uit door een gedetailleerdheid en een doorwrochtheid die tegenwoordig maar zelden meer wordt aangetroffen in de pers. Nu is Kees Verheul geen beroepskritikus en hoeft hij zich derhalve niet te buigen over onbelangrijke werken, maar kan hij zich bepalen tot zijn voorkeuren. De behandelde auteurs, in de Russische afdeling Sologoeb, Chlebnikov, Koezmin, Achmatova, Tsjoekovskaja en Brodski, in de Nederlandse Bilders, Van Oudshoorn, Van Schendel, Van Geel, Emmens en Wilfred Smit, liggen ver
Kees Verheul.
uiteen en niet alleen door het onderscheid in prozaschrijvers en poëten. Toch komt Verheul tot parallellen: zowel bij Sologoeb (Symbolistisch schrijven 1863-1927) als bij Van Oudshoorn (1876-1951) is de werkelijkheid niet eenduidig; bij Sologoeb is de werkelijkheid ‘het ideaalbeeld van een zuivere en onaantastbare schoonheid en de realiteit van het banale en alledaagse’, bij Van Oudshoorn gaan ‘zuiverheid en bezwaddering’ ook samen. Een vraagteken kan m.i. geplaatst worden als Verheul Van Oudshoorn op één lijn zet met Strindberg, Thomas Mann, Musil, Hamsun en Sologoeb, ‘als één van de interessantste vertegenwoordigers van de periode van laat-Romantiek en Expressionisme’ Interessant is Van Oudshoorn zeker, maar niet heel zijn werk heeft de kwaliteit van
Willem Mertens' levensspiegel. Belangwekkender dan het plaatsen in een Europees kader is het ontginnen van een nog braakliggend poëtisch gebied en wel dat van de ‘individuele’ en niet bij een grotere stroming in te delen dichters als Jan Emmens, Chris van Geel en Wilfred Smit. Verheul noemt ze ‘randfiguren’, al voegt hij daar aan toe dat zij ‘weleens de voorlopers kunnen zijn van een nieuwe generatie’. Verheul wijt de onderschatting van hun kwaliteiten ‘aan de smaak- en begripsverwarring die omstreeks 1950 in onze poëzie is aangericht’. Wat kwalitatief hoog-