lente, in de liefde. Het leven zelf is de schijngestalte van de dood, is een walgelijk bedrog:
De loopse lente, een deerne die mij walgen weet
van haar schoon lijf, het land, waarin de wormen krielen
en bezig zijn 't gebouw van binnen te vernielen
onder de bloemenvlaggen en het kruidenkleed. (9)
Dat leven is bedrog en ‘ik ken walgend uw vermomd gelaat’ (10). Daarom weet de dichter zich op het hoogtepunt van het jaar en van het leven in de blakende zomer, een vreemdeling die eenzelvig in zijn dromen omgaat, uitgestoten door het landschap, door de dingen, waarvan hij enkel lege namen kent (11). Er blijft dan ook niets anders over dan een deemoedig-grimmige verzoening met het onvermijdelijke, dan afkeer van het sadistische leven, dat met zijn valse beloften en verlokkingen toch maar de aanvaarding moeilijker maakt. Het laatste woord van deze bundel:
Ons tart, vóór we u vergezellen,
de grond en 't water en het dagelijks brood.
maar op uw kneukels zit gij traag te tellen.
November maakt ons droef, dedecember groot,
want één met u. Wat ons de zomer bood
is grauw en as, o trouwe dood! (16)
Het motto uit het Egidiuslied, dat aan deze bundel voorafgaat, is helemaal, letterlijk van toepassing: ‘Du coors die doot du liets mi tleven’. De doden kozen het betere deel.
Na De minnaar en de vrouw, een dialoog in verzen, die hier niet werd opgenomen, volgt in 1949 Liedjes van de liefde en van de dood. Onder het motto van Pierre de Ronsard ‘Car l'amour et la Mort n'est qu'une mesme chose’, wordt het aangesneden tema hier verder uitgewerkt en gevarieerd. Enkele verzen om de meest sprekende aspekten aan te duiden:
maar laat mij niet meer tussen aarde en hemel hangen
waar ik verscheurd word door de dubbele spijt. (25)
De zomer die ons heeft bedrogen. (27)
de droesem van de dood. (34)
Wat weten wij van hen die wij beminnen?
Gebaren en een naam. (42)
Daarom worden, met wrang cynisme, in het mooie gedicht Kruiden (24), dat een opsomming brengt van geneeskrachtige planten, die kruiden het hoogst gewaardeerd, die de mens kunnen genezen van zijn diepste ziekte, het leven:
meer dan gij kunt begeren
groeit er nog goed vergift
met schone namen: herfsttijlozen
en lentebloemen, de akoniet,
de zwarte doodkruidbessen, de kerstrozen.
wie ervan proeft vertelt het niet. (24)
De enige mogelijkheid tot geluk ligt in de afwezigheid van kennis, in de eenvoud, de vanzelfsprekendheid waarmee een kind nog kan samenvallen met zichzelf. Heel zelden wordt die toestand bereikt. Alleen dan, wanneer de wetende dichter het moment als moment beleeft, en in zijn vertrouwelijke omgang met de natuur even vergeet zijn waarnemingen veralgemeend en bespiegelend te symboliseren. Dan komt verwondering in de plaats van wetende, dodelijke herkenning, eenvoud in de plaats van verscheurdheid (52).
Vanaf 1953 begint Van Herreweghen aan een reeks bundels met de titel Gedichten: 1953, 1958, 1961, 1968, en, hier voor het eerst gepubliceerd: Gedichten V 1977.
Het zijn allemaal variaties op het basistema, dat nu nog aangevuld wordt met een schuldbesef, dat alleen zijn grond vindt in het bestaan zelf:
nog ééns al het aardse beminnen,
onreedlijk en dan boete doen! (72)
Niets anders dan de ook moreel doorleefde ambiguïteit van de mens is de altijd opnieuw ervaren en in beelden gekonkretiseerde kern van deze gedichten: ‘Mijn ziel weegt als lood in mijn leden’ (116), of: ‘Mijn ziel steekt in 't lijf als een dolk’ (137). Vanuit een andere etische achtergrond, maar met dezelfde tragiek als Claus, zou Van Herreweghen kunnen schrijven: ‘Mij heeft niemand meer genezen / In mijn kelders is de delfstof der kennis aangebroken’.
De kooi van het dualisme waarin deze poëzie gekneld zit, is ook een formele kooi. Tegen geen van beide wordt gerevolteerd. Er is de bittere vaststelling van een stand van zaken en het zich daarbij neerleggen, met hooguit een verlangen naar rust, slaap, en enkele heimweevolle visioenen van een onbezorgde kindertijd.
Het hoogtepunt de synteze van die bestaanservaring, is de cyklus ‘Aswoensdag’ in Gedichten III. De hele symboliek van die dag, van het askruis, het kontrast met de voorafgaande uitbarsting van heidense vitaliteit die als gemaskerd doodsbesef verschijnt, ook het kontrast met de beginnende lente, dat alles is een perfekte voedingsbodem voor het eksistentieel pessimisme. Als een refrein klinkt door deze afdeling het vers: ‘ik moet om 't askruis gaan’. Een askruis dat wordt ervaren als het brandmerk van de dwangarbeider (163), de mens in het leven.
Het is hier niet de plaats alle verschijningsvormen te analyseren van dit motievenkompleks, dat sinds Van de Woestijne een groot deel van de Vlaamse poëzie heeft beheerst, in tientallen