P.H. Dubois of de paradoks van de poëzie.
P.H. Dubois (1917) publiceert zijn zevende verzenbundel Spinrag van tijd. Het is een vrij luksueuze uitgave geworden, dit ter gelegenheid van de zestigste jaardag van de dichter, romancier en essayist Dubois, die overigens ook in de journalistiek zijn sporen heeft verdiend. Een veelschrijver - als dichter dan - is Dubois blijkbaar niet: Zonder echo uit 1966 was al een keuze uit zijn vorige bundels en bevatte trouwens veertien gedichten die ook in Spinrag van tijd voorkomen. En Ademhalen uit 1956 was eveneens al een verzamelbundel.
Dubois' poëzieopvatting, afgedrukt op de voorplaat van zijn jongste bundel, is merkwaardig genoeg - ook in verband met zijn levens- en wereldopvatting - om even overgeschreven te worden: ‘Het fenomeen poëzie is een paradox: de verwoording van wat niet door de betekenis van woorden kan worden uitgedrukt. Het hangt samen met denken en met gedachten, maar het is geen denken en het zijn geen gedachten. Het ontstaat door het bewustzijn, maar het is geen bewustzijn. Het groeit uit aandoeningen, maar het is geen loutere gevoelsexpressie. Het vindt zijn bronnen in zichzelf, omdat de bronnen - de ervaringen waaruit het gedicht voortkomt - reeds als poëzie bestaan’.
Het fenomeen poëzie als paradoks is inderdaad toepasselijk op Dubois' levenshouding en vooral - omdat die daaruit is gegroeid - op zijn ervaring van de tijd. In die zin is de titel welsprekend. Spinrag van tijd zou de indruk kunnen wekken dat de voorbije tijd waardeloos is geworden, dat m.a.w. enkel het numoment belang heeft. Ten dele is dit zo: Dubois ziet, vanuit een pessimistisch - ekistentialistische levensopvatting, de tijd als gestold in een cyklische wederkeer en huldigt een hedonistisch levensgevoel, dat evenwel vergeefs en nutteloos is. Bepaald omdat hij in een paradoksale verhouding staat t.o.v. deze cyklische tijd: immers terwijl de eeuwige wederkeer plaatsgrijpt is de mens onderweg naar de dood. En tenslotte:
Onbedachtzaam, verzaligd, geeft men zich over
weerloos en willoos in die bedwelmende ban;
- nooit was het leven een valser en vuiger belover,
nooit méér vervuld van diepe minachting dan
nu het van alles wat het meedogenloos tovert,
enkel het denken bevredigt van een genotzoekend man. (21)
Elders luidt het nog dat ‘leven is sterven en ook dit obsceen / obscuur verlangen naar een mond / sterft en vingers sterven tastend naar de smaak van wellust’ (45).
Toch is er meer in de titel Spinrag van tijd. In het gedicht Berlijn (34) noemt de dichter ‘Verveling / (een roerloos spinrag van tijd) / alle ochtenden onrust / alle avonden onlust en spijt’. Het ziet er m.a.w. ook naar uit dat Dubois het leven nu, het leven in de tijd, ziet als ‘spinrag’, als een nutteloos want ‘onverlost’ bezig zijn. De ‘verveling’ waarover hij het heeft, blijkbaar het dóórwegend levensgevoel, komt overeen met de Sartriaanse ‘nausée’.
Aetate mea, de eerste reeks, is een soort verinnerlijkte autobiografie. Dubois heeft trouwens herhaaldelijk de neiging, ook later in de bundel (bijv. Hotelkamer, 24) om een balans op te maken. Zijn geboorte, de verlossing van zijn moeder, blijkt niet de zijne te zijn geweest. De dichter voelt zich ‘onverlost’: de armoede waarin een deel van zijn leven vnl. de kindertijd is voorbijgegaan, wordt overdrachtelijk behandeld als een soort armoede die samenhangt met eigen beperktheid, verruimd later tot de menselijke beperktheid. Geluk is onmogelijk - Dubois aarzelt niet daar het lucide ongeloof aansprakelijk voor te stellen (o.a. in Job en ik, 25) - maar ook de verbeelding faalt. Een beperkte verbeelding weliswaar, die het kind even heeft aangewend om de cyklische tijd stil te zetten (Een dag uit mijn jeugd, 41). ‘Vrijheid is geen opwindend avontuur’, maar één ‘afmattende klopjacht onder zwaar gehijg, / nee-zeggen een dreigend zelfgericht.’ En naderhand moet men toch konstateren: ‘stemmen, gezichten vormen een wereld / nimmer leesbaar in kaart gebracht’. Het bewustzijn dat men geboren maar onverlost is, dat men in het bestaan geworpen is zonder zin, doel, uitzicht, maakt van de mens een machteloos wezen, dat zich in een absurde situatie bevindt en paradoksaal niet thuis in de wereld noch in de tijd:
daarom, onverlost als in de aanvang
zie ik de jaren golven als een zee
in eindeloze wisseling versteend.
Het mooist drukt Dubois dit cyklisch tijdsbeleven uit in het kort, sober en prachtig gedicht
En het gebeurde
En het gebeurde opnieuw - de wind waaide
het gras loste zijn zaad en zaaide
over de vlakte torende hoog
stof in wolken dat voorbewoog
en even later langzaam daalde
tussen het zand - tot het zich herhaalde
en het weer gebeurde, de wind waaide
en het gras zijn zaad loste en zaaide (10).
‘Tot vorm gestold bewegen’ (14) zo drukt de dichter de tijd uit. Maar de menselijke eksistentie verhoudt zich paradoksaal tot deze cyklische beweging omdat de mens ‘Tijds dwaas’ is: ‘men is Tijds dwaas onder een zwarte maan / die daalt en daalt en nooit meer op zal gaan’