vestie van persoonlijke ervaringen van de schrijver opgevat te kunnen worden. Bovendien trad aan het eind van dat boek een als Maarten aangeduide bioloog op, die op sommige punten door de lezers van later gepubliceerde verhalen geïdentificeerd kan worden als de ik-figuur Maarten 't Hart zoals die in latere verhalen voorkomt en die natuurlijk ook niet dezelfde persoon is als de schrijver Maarten 't Hart, maar die vermoedelijk toch grotere overeenkomst met hem zal vertonen dan het personage Ammer Stol. In de verhalenbundel Het vrome volk, die in 1974 uitkwam, kwam niet alleen Ammer Stol niet meer voor, maar ook bleek de auteur afstand te hebben gedaan van
zijn pseudoniem Martin Hart en presenteerde hij zich als schrijver onder zijn eigen naam. De ik-verteller, die voornamelijk jeugdherinneringen ophaalde, maar in de laatste drie verhalen uit de bundel ook meer recente belevenissen te boek stelde, bleef echter konsekwent anoniem, zelfs in de dialogen, waarin hij slechts werd aangesproken als ‘neef’, ‘jong’, ‘kleine opdonder’, enz. In die nieuwe verhalenbundel Mammoet op zondag treffen wij soortgelijke verhalen aan, maar zie welk een verrassing de auteur ons bereidt: nu heet ook zijn ik-figuur gewoon Maarten en zelfs wel voluit Maarten 't Hart. Het eindpunt in de ontwikkeling van de relatie schrijver-personage is daarmee bereikt, want een werkelijk volledig samenvallen van die twee zou door de lezer toch nooit als zodanig herkend kunnen worden. Héhé, denk je dan als lezer, het was een lange omweg, maar nu zijn we er dan toch. Maar wat gebeurt er? In Laatste zomernacht komt een ik-figuur voor, die de inmiddels met enige ervaring en kennis van zaken toegeruste lezer feilloos herkent als het prototype van een Maarten 't Hart, laat ik maar zeggen, als een Maarten 't Hart zoals hij hem graag ziet, een Maarten 't Hart naar zijn hart. en juist déze Maarten 't Hart noemt Maarten 't Hart niet Maarten 't Hart, maar George. Bedankt!
Zoals gezegd, zijn de verhalen in Mammoet op zondag van dezelfde soort als die in de voorafgaande bundel. Ze gaan over jeugd, studententijd, diensttijd of ‘heden’ van de ik-figuur. Boeiend en vaak onverwacht humoristisch zijn ook nu vooral de verhalen over het ‘vrome volk’, de streng-gereformeerden van Maassluis en Maasland, met hun onnavolgbare dialogen als: ‘Hoe gaat het nu met Boudesteyn?’ ‘Jesaja vijf vers elf’, zei mijn vader. ‘Is dat echt waar?’ ‘Ja, woord voor woord.’ ‘Maar dat deed hij toch allang?’ ‘Niet zoals het door de profeet gezegd wordt, maar hij laat het er niet bij zitten, let maar op’ en met hun een beetje stiekeme grapjes als de omkering van de psalmtekst in ‘de bloem verdort en het gras valt af’, grapjes waar je nauwelijks om lachen, maar waarschijnlijk in schemerdonkere kerkbanken wel om gniffelen kunt. Net als bij Maarten Biesheuvel, met wie 't Hart een ontmoeting uit zijn studententijd in Leiden beschrijft in het verhaal De Onbekenden (Biesheuvel beschrijft trouwens op zijn beurt een eveneens Leidse, maar latere ontmoeting met 't Hart in het verhaal De Leeuw van Leiden uit zijn laatste bundel De Weg naar het Licht), is het vooral de moeder die het geloof der vaderen hooghoudt. De vader stelt zich in 't Harts verhalen zelfs bepaald onafhankelijk tegenover dominees en ouderlingen op, al toont hij zich in zijn afkeuring van de nieuwe psalmberijming een waardige nazaat van zijn meest ortodokse zestiende-eeuwse stadgenoten.
Van homoseksuele problematiek was al in de eerste verhalenbundel geen sprake meer, die was mèt Ammer Stol en Martin Hart van het toneel verdwenen en in interviews heeft de schrijver er ook zelf afstand van genomen. In het verhaal Afspraak lijkt de ik-figuur nu in enkele zinnen de eventuele autobiografische achtergrond van 't Harts twee romans samen te vatten, als hij meedeelt: ‘Ik moest in dienst en kon dat gezicht maar niet vergeten, zelfs niet toen ik zo bevriend raakte met één van de jongens uit mijn peloton dat ik mij afvroeg of ik soms homosexueel kon zijn. Het was trouwens de tweede keer dat mij dat overkwam; de eerste keer dat het gebeurde zat ik nog op de middelbare school en had het mij zo geschokt dat ik daarna wanhopig maar zonder enig succes het ene meisje na het andere naliep’. Voor de homoseksuele problematiek is nu in de plaats gekomen die van de spanningen in de relatie tussen de ik-figuur en een vrouw, spanningen die nergens worden opgelost in een toestand van rust, maar hooguit in een van berusting. Het zijn ook die spanningen op zich, waar het steeds om gaat. Zelfs in een verhaal als Het betegelde pad, waarin de ik-figuur slechts in een zakelijk-wetenschappelijke relatie tot zijn vrouwelijke reisgenoot staat, is er duidelijk sprake van spanningen, die beginnen met een verschil van mening over de juiste vergaderplaats en die kulmineren in de meest ongerijmde en verbijsterende verwijten van de vrouw aan het adres van de ik-figuur, die zich ook hier weer, als steeds, de mindere toont, een man zonder overwicht en de situatie niet meester. In sommige verhalen, bijv. heel sterk in Microklimaat, waarin de ik-figuur met een medestudente op wie hij verliefd is in een duinlandschap biologisch onderzoek moet verrichten, is hij zo grotesk in zijn afgang dat hij er haast een nieuwe waardigheid aan ontlenen kan.
Het lange verhaal Laatste zomernacht, dat met het laatstgenoemde verhaal de situatie van studenten die voor biologisch veldwerk