dandy, taalesteet of wat dan ook, feit is dat zijn natuurlijk en ongekunsteld spel met de taal hem boven alle andere kenmerken uit, typeert en, meer zelfs, hem tot de belangrijkste dichter van zijn generatie maakt.
Wat opvalt bij de lektuur van de bundel 100 gedichten is dat Van Bruggen van bij zijn debuut over de verbale spankracht beschikte die zijn later werk blijft karakterizeren.
Zijn woordgebruik is in Een kogel (1962) wel 'n stuk soberder dan in de verzen uit bijv. Een kreet van hoog allooi (1971) maar ligt toch kompleet in de lijn van zijn latere verworvenheden. Daarenboven vertonen zijn verzen inhoudelijk eenzelfde gemakkelijk te volgen lijn; de vrouw, de typische verschijnselen van de konsumptiemaatschappij, zijn werksfeer (reklameschrijven, mode, joernalistiek, sport) keren steeds terug of vormen minstens de achtergrond voor zijn verzen.
Van Bruggen maakt van zijn gedichten cocons, waarin de eenzaamheid die eigen is aan onze tijd, telkens weer wordt opgesloten, hij schrijft naar de beweging, naar de ontmoeting met anderen toe. Elk isolement stolt in zijn poëzie tot splinters herinnering, zijn gedachten vervagen. Zijn essentieel doen en laten echter, weet Van Bruggen kristalhelder en soepel tot leven te brengen, zijn poëzie vormt de vitale weerspiegeling van zijn bewegen door elke dag, zijn dromerig maar tegelijk attent ademen in een gestyleerd, eigengereid bestaan. Hij is een dichter die zich niet onttrekt aan de werkelijkheid maar zijn gedichten in slagorde opstelt tegen de belagers van de realiteit: het artificiële krijgt in zijn poëzie een minieme, flitsende kans tot bestaan, maar wordt dan meteen gesmoord in de soepel gedraaide lus van een doorzichtige maar daarom niet minder reële werkelijkheid. De dekadente sfeer die in Van Bruggens poëzie opduikt, is het resultaat van zijn ervaringen met de reklame- en fotowereld, de dichter wordt hier de koele waarnemer die - ook al zit hij er middenin - via zijn lyriek, de aanzwellende en op hem afkomende irreële sfeer op afstand weet te houden. Van Bruggen gebruikt zijn gedichten hier als wapen, afweermiddel. Of hoe de dichter met zijn werk zichzelf kan blijven, zich in stand kan houden. Bij Van Bruggen maakt de poëzie een stuk van zijn modus vivendi uit, hij integreert ze kompleet in zijn dagelijks doen en laten. Naast deze inhoudelijke kracht die haar sappen zuigt uit de gronden van het bestaan mag bij Van Bruggen beslist de funktie van de taal niet worden onderschat. Taal is leven in deze gedichten, ze vormt de smeltkroes voor de realiteitsfacetten, ze geeft gestalte en spankracht aan de bewogenheid waarin Van Bruggens poëzie rezulteert. En, zoals ik er al op gewezen heb: Van Bruggen is een meester in het hanteren van de taalattributen, hij goochelt met zinswendingen, alliteraties en
gekunstelde, als het ware omfloerste retoriek.
De laatste in deze selektie-bundel opgenomen gedichten zijn bijna allemaal in opdracht geschreven en werden op uitdrukkelijk verzoek van de uitgever opgenomen.
Gelukkig maar, zou ik haast durven schrijven, want in het vers bijvoorbeeld dat opgedragen wordt aan voetbalster Raoul Lambert is de taalfantast Van Bruggen op zijn best: de onvolprezen snelheid van deze speler raast als het ware door het gedicht, de zinnen schieten als dieptepassen over het lyrisch veld.
Dit is sportieve, levendige én doorleefde poëzie van een man die door alle poriën ademt en vanuit zijn diepste ik een ervaringswereld op papier projekteert die doet nadenken, soms ontnuchtert, veelal boeit, altijd aanspreekt.
Onlangs nog werd Van Bruggen bekroond met de Prijs voor Poëzie 1977 van de Vlaamse Club Brussel: zijn gelauwerd gedicht stak met kop en schouders uit boven de verzen der andere deelnemers.
Na de lektuur van zijn 100 Gedichten kan dit trouwens enigszins worden verwacht.
Willie Verhegghe, Pollare-Ninove.
Nic van Bruggen pp, 100 gedichten, met een uitvoerige inleiding van Henri-Floris Jespers pp, Uitgeverij Walter Soethoudt, Antwerpen, 1977.