Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
De Winkler Prins geschiedenis der Nederlanden
| |
[pagina 255]
| |
de geslaagde poging van het echtpaar Romein voor een breed publiek gestalte te geven aan de historie van De Lage Landen bij de zee ‘van Duinkerken tot Delfzijl’. Na de Tweede Wereldoorlog is die aanpak in het historisch bedrijf de overheersende geworden, zoals blijkt uit de vruchtbare samenwerking tussen historici uit noord en zuid. Resultaat daarvan was o.a. de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, die van 1949 tot 1958 in twaalf delen verscheen (van de nieuwe uitgave in vijftien delen is het eerste deel inmiddels verschenen).
Als jongste loot aan de grootnederlandse stam ligt nu voor ons de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden in drie delen (Elsevier, Amsterdam en Brussel, 1977) onder een redaktie bestaande uit vijf hoogleraren, van wie twee uit het zuiden (R.C. van Caenegem uit Gent en H. van der Wee uit Leuven) en drie uit het noorden (J.A. Bornewasser uit Tilburg, H.P.H. Jansen en I. Schöffer, beiden uit Leiden). Naar de verklaring van de redaktie richt het werk zich niet zozeer tot vakhistorici als wel tot een breder geïnteresseerd publiek. Voetnoten ontbreken daarom, terwijl door de uitgever veel werk is verzet om de delen door middel van opmaak en illustratie een smakelijk uiterlijk te geven. Een bijzonder woord van lof geldt hier dr. Guido Peeters als vervaardiger van een voortreffelijke serie nieuwe kaarten, die stuk voor stuk uitmunten door overzichtelijkheid en alleen daarom al gunstig afsteken bij andere produkten op dit vaak zo armelijk bedeelde gebied.
Voldoet deze geschiedenis nu ook aan de verwachtingen die de koper ervan mag hebben? Om op die vraag een antwoord te geven moeten wij ons zoveel mogelijk op het standpunt stellen van de ‘algemeen geïnteresseerde lezer voor wie het allemaal bedoeld is, en in onze beoordeling de vakhistorische kritiek niet laten overheersen. Aanstonds dient trouwens te worden opgemerkt dat op het niveau van de bijdragen weinig valt aan te merken: dit zijn alle stukken die de stand van het wetenschappelijk onderzoek betrouwbaar weergeven, en er in enkele gevallen zelfs een syntese van geven die elke vakhistorikus met profijt zal doorlezen. Maar vakbekwaamheid houdt bij onze akademici niet altijd schrijfvaardigheid in, en juist in dit opzicht betwijfel ik of de gemiddelde lezer met alle bijdragen wel zo gelukkig zal zijn. Ik denk bij voorbeeld aan de overzichten waarmee het eerste deel opent, van de prehistorie door prof. H.T. Waterbolk uit Groningen, van de Romeinse tijd door prof. S.J. de Laet uit Gent, en van de periode der Merovingen en Karolingen door prof. A. d'Haenens uit Leuven. Echt boeiende lektuur kan ik die stukken onmogelijk noemen: het zijn bekwame, maar weinig inspirerende overzichten. Nu valt er voor een gewetensvol historikus op het terrein van de prehistorie natuurlijk weinig meer te melden dan de resultaten van wat opgravingen, maar er is bij prof. Waterbolk en sommige van zijn kollega's toch te weinig besef dat zij geacht worden te schrijven voor een publiek dat bijvoorbeeld niet weet wat het ‘celtic field’ - systeem is, waarvan herhaaldelijk sprake is, vóór het summier verklaard wordt. En wat moet de belangstellende lezer met ‘een sperwal in “Pfostenschlitzmauer-techniek”’? Die termen moet hij blijkbaar kennen voor hij aan dit boek begint, want verklaard worden ze niet. Prof. De Laet maakt het de lezer ook niet altijd gemakkelijk. Op school leerde ik nog van de opstand van Claudius Civilis van 68 n. Chr. Later bleek dat de man eigenlijk Julius Civilis moest heten. De Laet gebruikt beide namen op blz. 57. En moet de lezer zomaar weten wat het ‘hypocaustum systeem’ is waarmee Romeinse villa's werden verwarmd? Maar misschien wordt bij iedereen kennis der klassieke talen verondersteld - ik kan me al- | |
[pagina 256]
| |
tans niet voorstellen waarom anders een Latijns opschrift op blz. 62 onvertaald blijft. In de bijdrage van prof D'Haenens stuit de lezer die een goedlopend verhaal zoekt op veel te veel citaten die voortgang van het betoog nodeloos vertragen.
Soortgelijke kritische opmerkingen kunnen ook voor verschillende andere onderdelen gemaakt worden, maar het is weinig boeiend er hier een opsomming van te geven. Wel past in dit verband nog een opmerking over de illustraties. In haar woord vooraf merkt de redaktie op dat illustraties vroeger vaak moesten dienen om een ‘grauwe tekst’ op te fleuren; maar, vervolgt zij, ‘in deze delen is de illustratie een onmisbaar bestanddeel geworden van het hele exposé’. Met alle respekt voor de goede bedoelingen en de kwaliteit van de afbeeldingen moet toch worden gezegd dat die claim niet waar wordt gemaakt. Ideaal gezien moet juist op die plaatsen in de tekst waar over iets gesproken wordt ook een afbeelding ervan geboden worden. In de praktijk lukt dit maar zelden; zo wordt, om één voorbeeld te noemen, op blz. 68 gesproken over de Venus van Kortrijk en het Dionysiusbeeldje van Esch als sporen van godenverering. De illustratie op die bladzijde biedt een Romeins vrachtschip, terwijl op de tegenoverliggende pagina een Mercurius wordt afgebeeld. Dit voorbeeld laat zich gemakkelijk met zeer veel andere vermeerderen. Nu is het natuurlijk moeilijk precies dat illustratiemateriaal te verzamelen dat nodig is bij de tekst, en nogmaals, zoals de delen er nu uitzien zijn ze aantrekkelijk genoeg, maar dat deze uitgave een volledig geslaagde kombinatie van tekst en beeld geeft zal toch niemand vol kunnen houden.
Na deze soms wat moeilijk te verteren voorgerechten grijpt de gebruiker des te gretiger naar het hoofdgerecht van het eerste deel. En terecht: de gezamenlijke bijdrage van het redaktielid prof. Jansen en prof. L. Milis uit Gent is een uitstekend stuk geschiedschrijving, boeiend om te lezen en geheel in overeenstemming met het moderne verlangen naar kennis omtrent de kwaliteit van het dagelijkse leven in vroeger jaren. De auteurs laten daarbij op voorbeeldige wijze zien dat ekonomische en sociale geschiedenis niet tot een droge opsomming van feiten en tabellen hoeft te leiden, maar dat het mogelijk is de gegevens te verwerken tot een aantrekkelijk geschiedverhaal. Interessant is bij voorbeeld een beschouwing over de opkomst van de preutsheid, en zeer welkom de opmerking op blz. 212, dat een gemiddelde leeftijd van 30 of 35 jaar niet inhoudt dat niemand ouder werd. Veel mensen interpreteren zo'n gegeven namelijk alsof niemand ouder werd dan 35, en denken er niet aan dat de grote kindersterfte de gemiddelde leeftijd aanzienlijk drukte. Iemand die de kinderziekten overleefde en de dertig haalde maakte dan ook een redelijke kans vijftig of ouder te worden. Een stuk over de Bourgondische periode van de hand van prof. J. van Rompaey uit Gent besluit het eerste deel. Het tweede deel brengt ons tot de demokratische woelingen aan het eind van de achttiende eeuw, en wordt in- en uitgeleid door opstellen van prof. Van der Wee waarin de plaats van de Nederlanden in de algemene ekonomische ontwikkeling wordt geschetst, respektievelijk op de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd, en op de grens van het ancien régime. Prof. M. Baelde uit Gent geeft een overzicht van de geschiedenis der Nederlanden van 1506 tot aan de beeldenstorm van 1566, gevolgd door een bijdrage van het redaktielid prof. Schöffer dat de beschrijving van de Opstand tot aan de wapenstilstand van 1609 brengt. Daarop volgt het beste stuk van deel twee, gewijd aan de Republiek van 1609 tot 1702, eveneens van de hand van prof. Schöffer. Evenals zijn kollega's Jansen en Milis in deel één | |
[pagina 257]
| |
heeft ook Schöffer het geijkte patroon verlaten en biedt hij sociale geschiedenis in de ruimste zin van het woord: geschiedenis zoals geschiedenis geschreven moet worden. Dr. G.J. Schutte uit Amsterdam behandelt de Republiek in de achttiende eeuw, en brengt een zeker eerherstel voor de veel gesmade regenten uit die periode. De verdere geschiedenis van de zuidelijke Nederlanden en van het prinsbisdom Luik in de zeventiende en achttiende eeuw is toevertrouwd aan drs. H. Houtman-de Smedt uit Antwerpen. Evenals in de andere delen sluit ook hier een overzicht van bekende veld- en zeeslagen de rij.
Het derde deel biedt een merkwaardige verrassing: het blijkt een iets bekorte heruitgave te zijn van het boek van de Groningse hoogleraar E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1940 uit 1976. Ik kan voorstellen dat iemand die enkele jaren geleden het boek van Kossmann voor f 49,50 (720 BF) heeft gekocht minder entousiast zal zijn nu als derde deel van de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden essentieel hetzelfde boek nog eens te ontvangen voor de intekenprijs van f 74,50 (1.195 BF) al bevat de heruitgave dan een bescheiden vervolg dat de geschiedenis van 1940 tot 1970 geeft. De uitgever had hier in zijn reklamemateriaal toch zeker op dienen te wijzen.
Kossmanns boek blijft natuurlijk een voortreffelijk en stimulerend werk, ook in de hier en daar iets bekorte bewerking door zijn assistent, W.E. Krul. Het biedt echter overwegend politieke geschiedschrijving, met zo nu en dan wat bredere pogingen een bepaalde periode als de jaren 1880 en 1890 te tekenenGa naar eind(2). Helaas, juist in deze interessantste onderdelen van Kossmanns werk is wat gesnoeid. Aangezien Kossmann niet over beeldende kunst schrijft, hangen de illustraties bij dit deel nog veel meer in de lucht dan in de voorgaande delen (al mag ik hieraan toevoegen dat het beter is niet over kunst te schrijven dan een plichtmatige opsomming te verstrekken zoals de overige auteurs, met uitzondering van Schöffer, dat doen). Alle drie de delen worden besloten met bibliografieën: een wonderlijk allegaartje hier en daar, terwijl in deel drie bovendien wat is misgegaan doordat het bibliografisch overzicht uit Kossmanns eerdere boek gewoon is overgenomen, behalve het eerste gedeelte ervan. De verwijzingen ernaar zijn echter in de Winkler Prins uitgave gewoon blijven staan. Prijzenswaard is het afdrukken van zakenregisters aan het eind van elk deel, iets wat in Nederland zelden ondernomen wordt. Dat registers maken een apart vak is, bewijst echter deze uitgave wel: evenals in de bibliografieën zoekt men vergeefs naar een konsekwente aanpak. Waarom bijvoorbeeld als er in deel één op blz. 292 over de Bourgondische kanselier en over de hofraad wordt gesproken wél een ingang in het register op hofraad gemaakt, maar niet op kanselier? Deze kanttekeningen komen niet voort uit ondankbaarheid jegens het gebodene. Deze Geschiedenis der Nederlanden bewijst dat nationale geschiedenis ook in onze tijd nog steeds een nuttige funktie kan hebben, zoals terecht de redaktie opmerkt. Alleen: die funktie is nuttiger naarmate de stukken niet alleen een wetenschappelijk verantwoord maar ook een lezenswaardig en stimulerend geheel vormen. In dat opzicht hapert er hier en daar nog wel iets aan, al maken uitblinkers als Jansen en Milis, Schöffer en Kossmann alleen al door hun bijdragen dit werk tot een geschiedenis die men in handen mag wensen van ieder die in het nationale verleden belang stelt. |
|