zijn poëzie het licht aanwezig geweest, als een fysische, kosmische werkelijkheid. Andreus is bij uitstek de dichter van het licht. En in zijn latere werk, vooral in De witte netten van zon en maan (1974) kwam de vraag naar de identiteit van een scheppende God heel sterk naar voren. Dood, licht en God zijn drie lijnen die in het Laatste gedicht samenkomen.
In de cyklus Naam uit de zojuist genoemde bundel had Andreus tot de ‘Heer van hemel en aarde’ de bede gericht:
Heer, hoor me dan: geef me wat leven, -
In het Laatste gedicht lijkt het dan zover te zijn; het licht kan niet langer wachten; het heeft zich bij Andreus trouwens nooit laten uitrangeren, al kwam hij wel eens in verzet tegen de overmacht ervan.
De Heer die hij hier en in zijn Laatste gedicht aanspreekt, heeft met dat licht erg veel te maken, wat de woorden ‘het licht kan wachten’ enigszins paradoksaal maakt. Ook in De witte netten van zon en maan staat het gedicht Jah Rib'ôn Olam, waarin van de schepper wordt gezegd: ‘Hij moet wel / van licht zijn’ (uitvoeriger kwam dit ter sprake in mijn artikel over Andreus' poëzie in Ons Erfdeel, 20e jrg., nr. 1). En deze schepper moet, als de dood zo dichtbij gekomen is dat inderdaad de adem stokt, de dichter het definitieve woord voor het licht geven. De poëtische arbeid van Andreus is in belangrijke mate een zoeken naar dat woord geweest, waarbij hij liever de moderne fysika (getuige bijv. de bundel Syntropisch, of verscheidene gedichten uit De witte netten van zon en maan) te hulp riep dan de religie. Het is dan ook voorbarig als men in het Laatste gedicht een uiteindelijke wending van de dichter naar de religie toe wil zien, hoezeer zo'n wending ook door eerdere gedichten lijkt voorbereid. Als Andreus, alweer in De witte netten van zon en maan, schrijft: ‘Ik ben deel / van het licht’, dan lijkt dat een mystieke uitspraak, maar we moeten ons wel realiseren, dat het woord ‘deel’ hier ook een zuiver natuurkundige betekenis heeft.
In de bundel Klein boek om het licht heen (1964) stond dit kleine gedicht:
Dit gedichtje bevat een sleutel tot een belangrijke kant van Andreus' voorstellingswereld. Een spiegel die in een spiegel kijkt, kreëert een onbegrensde ruimte, waarin het bestaan van de dichter zich oplost, omdat de beide spiegels staan voor geboorte en dood. Ruimte is ook elders in Andreus' poëzie de ‘plaats’ voor onbegrensd leven, waar de verbinding van alles met alles kan plaatsvinden.
Als de dichter dan in het Laatste gedicht zegt: ‘ik praat liever tegen iemand aan / dan in de ruimte’, dan verschuilt zich achter de alledaagse zinswending een zwaarwegende betekenis. De ruimte, waarvan de dichter zich een voorstelling had gemaakt, waarin hij zich opgenomen durfde voelen omdat die ruimte tenslotte door de ‘oneindige kromme’ van het licht wordt bepaald, die ruimte doet zich nu voor als een schrikwekkende leegte. Daarom plaatst hij die ‘Heer’ ervoor, om een klankbord te hebben, al kan hij zich van hem nauwelijks een voorstelling maken. In Weerbarstige demiurg, een ander gedicht uit de Laatste gedichten, had hij al tevergeefs getracht de scheppende godheid uit de ruimte te ontvangen.
Andreus' houding tegenover de leegte, het niets, is tweeledig. Het is voor hem niet alleen de lege ruimte waarin zijn stem verloren dreigt te gaan. Hij zoekt het niets ook op, bijv. in het gedicht Vertaling