| |
| |
| |
[Nummer 2]
Een Nederlandse visie op de kommunautaire spanningen in België
Sytze van der Zee
Geboren in 1939 te Hilversum. Opleiding journalistiek. Korrespondent NRC/Handelsblad in Brussel voor België, de Europese Gemeenschap en de NAVO. Publiceerde 25.000 landverraders (1967), Voor Führer, Volk en Vaderland (1975).
Adres:
Distelvinkenlaan 18. 1150 Brussel.
‘Les Flamands: les nouveaux riches’ luidde vorig jaar november de kop boven een artikel in het Belgische weekblad Pourquoi-Pas?. Volgens het Franstalige blad was dit niet hatelijk of laatdunkend bedoeld, maar had men op die manier alleen tot uiting willen brengen dat de Vlamingen nu eenmaal nog niet zo lang rijk zijn. In dit verband werd op de doorbraak gewezen die de Vlamingen in zeven jaar tijd in de eksportsektor hebben gerealiseerd.
Terwijl in 1966 nog geen 60 procent van de Belgische eksport afkomstig was uit Vlaanderen, was dit aandeel in 1973 al tot meer dan 65 procent opgelopen. Daar staat tegenover dat in die zelfde periode het Waalse aandeel van 33,3 op 29,5 procent is teruggevallen.
Het kommentaar van Pourquoi-Pas?: ‘Het is nog niet zo lang geleden, toen men - met een bepaald lachje - sprak over de onbeholpen stunteligheid van de man uit het noorden, de boer uit Vlaanderen, het “boerke”. Maar die glimlach is in een grimas veranderd. In het België van vandaag zijn de eersten nog niet de laatsten, maar zij zijn ook niet meer de eersten. En wat de laatsten betreft: zij zijn bezig een voorsprong op te bouwen. Onze Vlamingen zijn rijk geworden’.
Hoe sterk de positie van Vlaanderen is, blijkt eveneens uit het onlangs verschenen boek Het geld van de Vlamingen dat de voormalige senator Maurits van Haegendoren (Volksunie) heeft geschreven. Weliswaar is zijn konkluzie, dat de Vlamingen bij het verdelen van de nationale koek nog steeds niet aan hun trekken komen, maar als grootste en meest vitale groep zouden zij ruimschoots hun plichten vervullen. Terwijl zij ongeveer 61 procent van de bevolking uitmaken, verrichten zij 61,5 procent van de beschikbare arbeid, betalen 60 procent van de belastingen, bezitten 61 procent van het spaargeld, brengen 60,5 procent van de sociale las- | |
| |
ten op en leveren 61,2 procent van de dienstplichtige militairen.
Desondanks kan men zich vaak niet aan de indruk onttrekken dat de Vlamingen er de voorkeur aan geven om zich underdog te blijven voelen en zich als een minderheid te gedragen. Nu is het op zich ook weer niet direkt noodzakelijk en wenselijk, dat zij op grond van hun meerderheidspositie een harde machtspolitiek gaan voeren; ook al hebben hun Franstalige landgenoten uit Wallonië en Brussel op dit punt nooit veel skrupules getoond, toen zij het in de Belgische eenheidsstaat nog vrijwel helemaal alleen voor het zeggen hadden. Aan de andere kant zou het toch geen kwaad kunnen, wanneer de Vlamingen tans wat meer zelfverzekerdheid aan de dag zouden leggen.
Daarvoor zouden zij van een kompleks moeten proberen af te komen dat nog uit de tijd dateert, waarin Walen en verfranste Vlamingen in Brussel over het wel en wee van België beslisten. Dat was eveneens de tijd, waarin Frans in België werd gesproken en het Vlaams slechts als een boers dialekt werd beschouwd. Sindsdien is er veel veranderd, maar nog altijd springen de Vlamingen enigszins onwennig met de Nederlandse taal om. In die zin dat er naar mijn mening nog steeds te veel koncessies tegenover het Frans worden gedaan.
Voor mij was het bijvoorbeeld een merkwaardige ervaring dat, toen eerste minister Tindemans in december 1976 na afloop van de Europese Raad een perskonferentie in Den Haag hield, hij Frans sprak. En dat terwijl tolken voor alle officiële talen uit de Europese Gemeenschap aanwezig waren, aangezien minister-president Den Uyl daarop aansluitend als raadspresident een perskonferentie zou houden. In feite liet de Belgische eerste minister hiermee een kans voorbijgaan om voor de internationale pers het tweetalige karakter van zijn land te benadrukken. Tenslotte blijft men op die manier in het buitenland België als een land zien, waar in eerste instantie Frans wordt gesproken.
Deze Vlaamse tweeslachtigheid leidt weer tot een vergaande vorm van een inkonsekwentie in de houding tegenover het Franstalige deel van de bevolking. Enerzijds willen de Vlamingen graag verlost worden van de molensteen om hun nek die het ekonomisch verpauperende Wallonië voor hen is geworden; de Walen met hun verzet tegen de geparafeerde, maar nog niet ondertekende waterverdragen tussen Nederland en België, tegen een amnestie, tegen een verdere uitbouw van de Benelux. Anderzijds laten diezelfde Vlamingen zich een gemeenschapspakt in de maag duwen, waarin allerlei fundamentele toegevingen aan de Franstaligen worden gedaan en dat om die reden nu al de kiem van een nieuw kommunautair konflikt in zich draagt.
Tenslotte is het een teken aan de wand dat terwijl talrijke Vlaamse organisaties tegen dit pakt ernstig bezwaar maken, de Walen en Franstalige Brusselaars zich dik tevreden tonen en alleen pro forma hier en daar een woord van kritiek hebben laten horen. Zoals de situatie er tans voorstaat, zullen de Walen voor de hervorming van de Belgische staat en voor de gewestvorming niets te betalen hebben en moeten de Franstalige Brusselaars van het Demokratisch front van Franstaligen (FDF) alleen maar afwachten, todat zij de politieke en mogelijk zelfs territoriale oogst kunnen binnenhalen.
De gouden brug die zij hiervoor door de Vlamingen gebouwd krijgen, vormt immers het inschrijvingsrecht voor de bewoners van zes Brusselse randgemeentes en van Dilbeek, Groot-Bijgaarden, Strombeek-Bever, Sint-Stevens-Woluwe, Sterrebeek, Beersel en Alsemberg alsook van
| |
| |
de wijken 't Voor en de Mutsaart (in de gemeente Vilvoorde), Jezus-Eik, Negenmanneke en Duivelshoek (in de gemeente Sint-Pieters-Leeuw). Dit recht stelt de Franstaligen uit al deze gemeentes en wijken in staat om zich binnen een termijn van zes maanden te laten inschrijven in een van de negentien gemeentes in het nieuwe gewest Brussel.
Op die manier kunnen zij voor hun administratieve, gerechtelijke en fiskale aangelegenheid in de gemeente van hun keuze terecht, waar zij tevens hun stem mogen uitbrengen voor de parlementsverkiezingen, voor de gewestraadverkiekiezingen en voor de Europese parlementsverkiezingen. Vooral het FDF zal hiervan gaan profiteren, aangezien geen kostbare Franstalige stemmen meer verloren zullen gaan. Een schoonheidsfoutje voor het FDF van Antoinette Spaak is vermoedelijk, dat het inschrijvingsrecht slechts twintig jaar zal gelden; alleen voor de zes randgemeentes zal het daarna van kracht blijven. Maar er is geen twijfel over mogelijk, dat het FDF tegen die tijd alles in het werk zal stellen om dit foutje weg te strijken.
De konsekwentie van de nieuwe maatregel zal in ieder geval zijn, dat de Franstaligen in de veelal dure buitenwijken rond Brussel een bijzondere kaste mogen blijven vormen. Als bewoners van Vlaams-Brabant kunnen ze dat rare, kromme Nederlandse taaltje negeren en bovendien hebben ze geen enkele boodschap aan die Vlamingen, want uiteindelijk kunnen ze voor hun problemen in Brussel terecht. Uit dankbaarheid mogen ze dan weer FDF stemmen. En hiermee hebben de Vlamingen zelfs twee belangrijke kansen laten liggen. In de eerste plaats hadden ze door dit privilege te verwerpen kunnen duidelijk maken, dat de taalstrijd in de kern van de zaak altijd een sociaal-ekonomisch konflikt is geweest en dat er op grond van de taal geen nieuwe sociaal-ekonomische tegenstellingen mogen worden gekreëerd.
In de tweede plaats hadden de Vlamingen de Franstaligen eens en voorgoed kunnen inpeperen, dat België een twee-, zoniet drietalig land is, ook na de gewestvorming. Het is toch de normaalste zaak van de wereld, dat wanneer iemand in een gebied met voor hem vreemde taal gaat wonen, hij zich aanpast. Dat wil zeggen, dat hij die taal probeert te leren. Het moet zonder meer vanzelfsprekend zijn, dat grote taalgroepen in één en hetzelfde land elkaars taal leren, zoals dat in Zwitserland het geval is. Maar in België doet zich het kurieuze feit voor, dat talrijke Waalse politici nauwelijks een woord Nederlands spreken.
Toen ik onlangs een interview had met de voorzitter van de Waalse federalistische partij Rassemblement Wallon, Gendebien, vertelde die, dat hij ooit eens op school Nederlands had geleerd, maar spreken kon hij het niet meer. Maar wanneer politici al niet bereid zijn om het goede voorbeeld te geven, dan zal ook het animo onder de Franstaligen gering blijven om het Nederlands tenminste als een gelijkwaardige taal te aanvaarden. Dankzij het inschrijvingsrecht zullen deze Franstaligen zich echter nog minder gemotiveerd voelen om Nederlands te leren spreken en schrijven. In zoverre heeft volgens mij de Vlaamse gemeenschap al op voorhand een veel te zware prijs voor de Belgische staatshervorming moeten betalen.
De enige oplossing zou zijn geweest, dat men eens en voorgoed, met of zonder FDF als koalitiepartner, zeer drastisch het mes in het Brusselse kompleks zou hebben gezet. Dat wil zeggen, dat hoogstens voor de zes randgemeenten - in vier ervan hebben de Franstaligen het nu al voor het zeggen - een tijdelijke overgangsregeling zou moeten worden gekreëerd. Voor het geval dat het FDF hier- | |
| |
mee niet akkoord zou zijn gegaan, dan zouden CVP/PSC en BSP/PSB deze Brusselse partij alsook de Volksunie voor de liberalen hebben moeten inruilen.
Interessant is wat CVP-politikus en oud-minister Vlerick die een fel tegenstander van het gemeenschapspakt is, in dit verband in een interview heeft opgemerkt: ‘Men mag nooit afwijken van het standpunt, dat Brussel een Vlaamse stad is die in het Vlaamse landsgedeelte ligt en dat die Vlaamse stad Brussel door de politiek van de Belgische unitaire staat en ook door toedoen van een verfranste, oorspronkelijk soms Vlaamse bourgeoisie voor een groot deel is verfranst’. Alleen is het niet altijd zo'n eenvoudige zaak om het rad van de geschiedenis terug te draaien.
Een andere dubieuze zaak in het gemeenschapspakt is, dat voor Brussel het principe van de pariteit wordt opgeofferd, ook al had dit misschien in feite slechts een teoretische waarde. In de praktijk komt de nieuwe regeling erop neer, dat het uitvoerend orgaan van het gewest Brussel minimaal twee Nederlandstalige leden moet tellen tegenover vier tot zes Franstaligen. Daarmee is Brussel voorgoed een Franstalige stad geworden, waar de Vlamingen de status van beschermde minderheid krijgen, ofschoon men opnieuw zal moeten afwachten of het FDF met deze situatie genoegen zal blijven nemen.
Vanuit dit perspektief moet men dan ook de zeer bittere woorden begrijpen die de Vlaamse schrijver Marnix Gijsen vorig jaar in een ingezonden brief heeft neergeschreven: ‘Ik stel voor, dat de Brusselse burgemeesters, in wier gemeenten de Vlamingen voortaan in een getto zullen wonen, die Vlamingen zouden verplichten ook een gele armband te dragen met als opschrift: ‘Vlaming’, of nog beter ‘Sale Flamin’. Een ongetwijfeld sterk overtrokken reaktie, maar men moet toch wel in Brussel hebben gewoond om te kunnen begrijpen, wat Gijsen als inwoner van de Brusselse gemeente Elsene precies heeft bedoeld.
Met het gemeenschapspakt wordt immers de Vlaamse minderheid in Brussel overgeleverd aan een agressieve taalpartij als het FDF dat tot nog toe altijd lak aan de Vlamingen heeft gehad. Zijn voedingsbodem vormden en vormen tot op de dag van vandaag klein-burgerlijke anti-Vlaamse haatgevoelens en een sterk Fransgerichte zendingsdrang, waardoor het klimaat in Brussel tussen Vlamingen en Franstaligen is vergiftigd. Zelf heb ik als bewoner van de uitgesproken FDF-gemeente Sint-Pieters-Woluwe verscheidene keren ervaringen in die richting kunnen opdoen.
Een van de meest onschuldige is nog, dat men met een Vlaamse winkelier te maken krijgt die in zijn zaak liever geen Nederlands spreekt. Hij zou anders zijn Franstalige klandizie verspelen die hierin een demonstratie van ‘flamingantisme’ zou kunnen zien. Wat minder onschuldig is, wanneer men op straat of in een café voor ‘sale Flamand’ wordt uitgescholden. Een nog onaangenamer ervaring hebben vorig jaar mijn beide kinderen moeten opdoen, toen wij hen in de paasvakantie naar een Franstalige speelschool hadden gestuurd. De gedachte was, dat zij er spelenderwijs wat Frans zouden kunnen opsteken. Maar de eerste dag was al een kompleet fiasko, omdat zij voortdurend voor ‘sales Flamins’ en ‘boches’ werden uitgescholden. Voor een Franstalige Brusselaar maakt het allemaal niets uit, een Nederlander, een Vlaming of een Duitser.
De tweede dag vertoonde hetzelfde beeld en omdat ook de derde dag flink werd doorgescholden, besloten onze kinderen maar thuis te blijven. Alleen de laatste dag van de speelschool wilden zij nog meebeleven, aangezien die door een be- | |
| |
zoek aan het zwembad en vervolgens aan de bioskoop een enigszins feestelijk karakter zou krijgen. Maar het onthaal bleek die ochtend niet beter te zijn dan op de eerste dagen, wat tenslotte voor de oudste zoon reden was om zich teleurgesteld terug te trekken. Hij had evenwel geen rekening gehouden met de vasthoudendheid die de Brusselse Franstaligen reeds op zo jonge leeftijd aan de dag leggen.
Want toen hij op een gegeven moment de hoek van het gebouw kwam omrennen, werd hij daar opgewacht door een wel zeer fanatiek jongetje dat hem handig beentje lichtte. Het resultaat van de valpartij was een gebroken arm. Afgerond werd deze strafekspeditie met een paar schoppen en een stroom anti-Vlaamse scheldwoorden. Wie de situatie in Brussel een beetje kent, weet dat dit niet alleen een boosaardige kwajongensstreek is. Dergelijke scheldpartijen en deze daad passen helemaal in de vergiftigde Brusselse sfeer, waarin al sinds jaar en dag soms openlijk, maar meestal bedekt en heel geniepig een haatkampagne wordt gevoerd tegen alles wat Nederlandstalig en Vlaams is. Met de paplepel krijgen de Franstalige kinderen in de Belgische hoofdstad allerlei vooroordelen ingegoten; bijvoorbeeld dat de Franse taal en kultuur superieur zijn en dat de Vlamingen eigenlijk maar stomme boeren zijn.
Nu hebben de Vlamingen een aardig woord bedacht dat deze overtrokken pro-Franse en anti-Vlaamse instelling raak typeert: ‘Fransdol’. Een begrip evenwel, waarachter een wereld van vooroordelen, diskriminatie, overspannen nationalisme verborgen gaat, ook al weet de Van Dale over ‘Fransdol’ niets meer te vertellen dan dat het Zuidnederlands is voor ‘Franskiljons, anti-Vlaams’. Deze omschrijving dekt evenwel slechts voor een klein deel de lading, want een echte Fransdolle Brusselaar is even anti-Nederlands of anti-Amerikaans als anti-Vlaams; alleen zijn de Vlamingen wat dichterbij de hand.
Fransdol is bijvoorbeeld iemand die enkele jaren geleden stickers op zijn auto plakte om aktie te voeren vóór de aankoop van de Franse Mirage en tegen het Amerikaanse F-16-toestel, ofschoon hij niet eens het verschil tussen een Jumbojet en een zweefvliegtuig kende. Nu hebben ook de Walen zich in deze kwestie niet helemaal onbetuigd gelaten, hoewel zij over het algemeen in tegenstelling tot de Franstaligen in Brussel meer waarde hechten aan een eigen identiteit. Nog onlangs heeft bijvoorbeeld de voorzitter van het Rassemblement Wallon, Gendebien, mij proberen uit te leggen, dat de Benelux eigenlijk vijandiggezind staat tegenover de Europese Gemeenschap, omdat België en Nederland de F-16 en niet de Mirage hebben gekocht.
Als Fransdol gelden eveneens de vaak onberedeneerbare haateksplosies, waarmee Vlamingen, maar ook buitenlanders in Brussel kunnen worden gekonfronteerd. Het kan bijvoorbeeld voorkomen, dat men opeens zonder enige reden in een café of op straat voor ‘sale Flamand’ wordt uitgescholden. Ook buitenlanders die al sinds jaren in Brussel wonen en zelfs vloeiend Frans spreken, kunnen op een dag onverwachts tegen dit scheldwoord aanlopen.
Hoewel er natuurlijk allerlei verklaringen voor het gedrag van de Franstaligen zijn te vinden en te bedenken, blijft het voor de Vlamingen toch een zeer twijfelachtige zaak, dat zij met dit soort mensen en met een obskure partij als het FDF zaken hebben moeten doen. Desondanks geloof ik, dat deze ervaring voor de Vlaamse partijen en de Vlamingen leerrijk kan zijn, aangezien zij juist hierdoor gedwongen worden om voor zichzelf hun geloofwaardigheid terug te vinden, door namelijk in eigen huis orde op zaken te stellen. Dat wil ook zeggen, dat wanneer men
| |
| |
een moderne deelstaat wil opbouwen, men afstand van een overtrokken romantiek moet doen die soms zelfs fascistoide tot semi-fascistische trekken heeft gekregen.
Bedoeld is hier de IJzerbedevaart, waar behalve rechtsradikale organisaties als de Vlaamse Militanten Orde (VMO), de Waalse Rex beweging en Were Di ook steeds weer allerlei neonazistische groeperingen uit de Bondsrepubliek verschijnen. Het is bovendien toch volkomen onaanvaardbaar, dat terwijl geuniformeerde VMO-ers op het terrein meeparaderen, andere vertegenwoordigers van deze louche organisatie op straat vlugschriften uitdelen met allerlei dreigementen aan het adres van Franstaligen in Vlaams-Brabant, Brussel, aan de Belgische kust alsook in Gent, Kortrijk en Mol. Hierin werd vorig jaar onder meer opgeroepen om brand te stichten in partikuliere woningen en bedrijven ‘die een verfransende invloed uitstralen’.
En verder: ‘Eveneens vernieling of beschadiging van de lokalen, scholen en culturele instellingen der franskiljons’. Tot nog toe heeft het IJzerbedevaartkomitee evenwel dergelijke organisaties ongemoeid gelaten. Het bewijst opnieuw, dat de Vlamingen nooit zo kieskeurig zijn wanneer zij op zoek gaan naar bondgenoten in hun op zich rechtvaardige streven te komen tot een oplossing van de kommunautaire problemen. Toen bijvoorbeeld eind vorig jaar in Dilbeek tegen de eerste voorloper van het huidige gemeenschapspakt, het Egmontpakt, werd gedemonstreerd, liepen weer de rechtsekstremisten van de VMO en Were Di mee, zonder dat de organisatoren ingrepen.
Het scheelde toendertijd zelfs niet veel of een socialistische vertegenwoordiging was door de rechtsekstremisten uit de betoging geweerd, maar dit kon net nog worden voorkomen. Toch was het ook voor de meer gematigde Flaminganten een vreemde ervaring, dat Vlaamse socialisten bereid bleken om voor de Vlaamse zaak op te komen; zich daarmee afzettend tegen Wallonië en Brussel. Uiteindelijk hebben zij nooit een echte rol in het kommunautaire konflikt kunnen spelen, aangezien zij onder invloed van de machtige Waalse wederhelft niet bereid waren te erkennen, dat het hierbij om een sociaal-ekonomisch probleem ging. Sinds de Vlaamse socialisten zich wat zelfstandiger zijn gaan opstellen, is hierin enige verandering gekomen, maar het proces verloopt nog zeer traag. Op zichzelf zou het een goede zaak zijn, wanneer men ervan zou afzien het konflikt uitsluitend en alleen op de noemer ‘taalstrijd’ te brengen. Want dat is een vlag die slechts zeer ten dele de lading dekt.
Met dit alles heb ik nog geen aandacht besteed aan de positie van de Duitstalige Belgen, hun bezwaren tegen het gemeenschapspakt alsook hun wensen. Naar mijn mening is het een ernstige zaak, dat tijdens de besprekingen in het Egmont-paleis en op Stuyvenberg geen vertegenwoordiger van de Duitstalige Belgen aanwezig is geweest, zelfs niet als simpel waarnemer. Dit is daarom ook een ernstige zaak, omdat het hierbij om een minderheid gaat die in de loop van deze eeuw steeds weer tegen haar zin heen en weer is geschoven en die elke keer opnieuw op de schopstoel is terechtgekomen.
Maar hoewel de Duitstalige Belgen op die manier hebben geleerd zich in België zeer bescheiden te gedragen, blijken zij nu toch wel aan hun ontevredenheid met het gemeenschapspakt - waarin overigens wel erg summier op de positie van de Duitstalige Belgen in het nieuwe België wordt ingegaan - uiting te durven geven. Zo stelde de Duitstalige kristendemokraat Schyn tijdens het parlementaire debat vast, dat de Duitstaligen het niet langer
| |
| |
nemen bevoogd te worden door de ministers van Nederlandse en Franse kultuur. Wat hem echter op een uitbrander van de Waalse PSB-leider Cools kwam te staan.
Deze noemde de kritiek van Schyn onaanvaardbaar, waarmee hij vermoedelijk wilde zeggen, dat de Duitstaligen maar hun mond hebben te houden. Tenslotte is men er in België aan gewend geraakt dat de mensen uit de zogeheten Oostkantons zich het vuur uit de sloffen lopen, opdat iedereen hen maar als volbloed-Belgen zal erkennen. Vooral onder de oudere generatie van Duitstaligen hoor je dan ook vaak de gedienstige kreet: ‘Wij zijn geen Vlamingen, wij zijn geen Walen, wij zijn de enige echte Belgen’. Dat komt erop neer dat men als Duitstalige Belg niet onaangenaam mag opvallen, door bijvoorbeeld zich te verzetten tegen de Waalse betutteling en door allerlei minderheidsrechten op te eisen.
Alleen schijnen de jongere generaties niet meer bereid te zijn om alles te slikken wat zij door Brussel, Luik of Verviers krijgen voorgekauwd. Verenigd in de Partei der deutschsprachigen Belgier (PDB) die bij de laatste verkiezingen zelfs dertig procent van de stemmen heeft gekregen, vindt zij het gemeenschapspakt niet ver genoeg gaan. Terwijl in dit pakt wordt voorgesteld om van de kantons Eupen en Sankt Vith een Waals subgewest te maken, wil de PDB voor deze kantons de status van gewest, gelijkwaardig aan Wallonië en Vlaanderen.
Volgens PDB-voorzitter Lorenz Paasch, een dertigjarige leraar uit St.-Vith, wordt immers een Duitstalig subgewest ondergeschikt aan de nieuwe Waalse gewestraad: ‘Dat betekent ook, dat wij slechts het randgebied gaan worden van een ernstig ziek gewest, waarin de komende jaren miljarden franken moeten worden gepompt om de Waalse industrie te saneren. En hoewel wij zonder meer Belgen willen blijven, willen wij in geen geval Walen worden. Wij willen ons juist onafhankelijk van Wallonië maken’. Maar hiertegen verzetten juist de Walen zich weer, zodat de Vlaamse partijen in de regering er maar liever de voorkeur aan hebben gegeven om de eisen van de Duitstaligen en de PDB te negeren. Zij zouden ruzie met de Waalse PSB kunnen krijgen! Daarom hebben zij al bij al met het gemeenschapspakt toch maar weer voor een echt Belgisch kompromis gekozen.
|
|