| |
De Franse Nederlanden
Frans-Vlaanderen: Aktualiteiten.
Publikaties:
● Dirk Steyaert werd licentiaat in de Germaanse filologie aan de Gentse Rijksuniversiteit met een proefschrift over de Nederlandstalige literaire produktie in Frans-Vlaanderen tussen de twee wereldoorlogen. Promotor was Prof. dr. Ada Deprez en het proefschrift heet Het ‘Vlaamsch Verbond van Frankrijk’ en het Nederlands (1919-1939). Misschien een wat misleidende titel, het gaat minder om de taal als om wat geschreven is in die taal.
Wat de Frans-Vlamingen toen in het Nederlands voortbrachten is in aanzienlijke mate gepubliceerd in de tijdschriften Le Beffroi de Flandre (1919-1928), De Vlaemsche Stemme in Vrankrijk (1923-1926), Mercure de Flandre (1922-1931) en de bladen van het Vlaams Verbond van Frankrijk (V.V.F.), Le Lion de Flandre (1929-1944) en De Torrewachter (1929-1944). De twee eerstgenoemde bladen stonden op verschillende wijze aan de wieg van het VVF, zodat terecht kan opgemerkt worden dat schrijven in het Nederlands een aangelegenheid is geweest van of geïnspireerd door het VVF. Steyaerts proefschrift vangt dan ook aan met een historiek van het VVF, met als tijdslimiet het jaar 1939. Hij behandelt daarin achtereenvolgens het ontstaan en de ontwikkeling, de doelstellingen, de methodes (de Vlaamse kringen, de tijdschriften, de Vlaamse kongressen en de literaire wedstrijden) en de hoofdpersonen. Dit laatste bestaat uit 9 biografische schetsen: Schodduyn, C. Looten, J. Blanckaert, R. Van de Meule, R. Despicht, A. Ryckelynck, A. Lescroart, M. Janssen en J.M. Gantois.
Voor dit historisch gedeelte heeft de auteur zich in hoofdzaak gebazeerd op de publikaties van het VVF. Sommige verslagen heeft hij kritiekloos overgenomen. Ik denk bijvoorbeeld aan de cijfers over het aantal deelnemers aan de literaire wedstrijden. Het is hem kennelijk ontgaan dat sommige deelnemers op z'n minst twee of meer schuilnamen gebruiken. Reden genoeg om de VVF-cijfers te relativeren. Zo ook is in het aangehaalde feitenmateriaal niet altijd het bijkomstige gescheiden van het essentiële. De samenvatting van het VVF-kongres van 1933 eindigt als volgt: ‘Laat in de avond kwam tenslotte Charles Brun uit de Languedoc aan het woord. Zijn woorden maakten grote indruk op het gehoor’. Nu was Charles Brun zowel vóór als na de Eerste Wereldoorlog, de grote teoretikus van het regionalisme in Frankrijk. Het had op z'n minst de moeite geloond te weten wat zo'n grote indruk op het publiek had gemaakt.
Een aantal gegevens hadden gesitueerd, verklaard of geïnterpreteerd mogen worden. Eén voorbeeld maar. Voor de literaire prijsvraag van 1929 wemelt het van pseudoniemen met -win: Frankwin, Volkwin, Toverwin, Baldewin, Godwin, Voordewin, Zedewin, Waldewin, en zelfs Pasterwin! Wat reveleert dit niet aan vreugde die de ene (?), twee of drie reële inzenders ervaren in allerlei spielereien met folklore, etimologie en geschiedenis, met as keerzijde van de medaille een tikkeltje wereldvreemdheid?
Veruit het belangrijkste deel van Steyaerts werk is het onderzoek van het in het Nederlands gesteld werk zoals het in de tijdschriften verscheen. En met Nederlands is hier bedoeld zowel wat in een Frans-Vlaams dialekt gesteld is (zij het met heel wat bijschavingen), zoals de prozateksten van R. Van de Meule, of de toneelstukjes van A. Ryckelynck, als de pogingen om een meer algemeen Nederlands te hanteren, zoals in de poëzie van M. Janssen, of nog het gebruik van een gezuiverd Westvlaams bij R. Despicht.
Voor zijn onderzoek legt Steyaert
| |
| |
deels literaire maatstaven aan. Maar hij houdt ook rekening - gelukkig maar - met het publiek waarvoor deze literaire produktie bestemd is.
Hij onderscheidt achtereenvolgens: het betogend proza, het verhalend proza, poëzie en toneel. In een laatste hoofdstuk onderzoekt hij de literaire receptie van de Nederlandse literatuur.
Het wordt door de auteur niet zo uitdrukkelijk gezegd, zelfs hier en daar wat verdoezeld, maar de zuiver literaire balans valt negatief uit. Hoe kan het ook anders? Het werk is bestemd voor een uiterst beperkte groep van - in het Nederlands - nauwelijks geletterde lieden. Het rekruteringsveld (niet eens 150.000 mensen) waaruit belangrijke letterkundigen kunnen opstaan, is al even smal. Ze zijn daarenboven blijvend getekend vanaf het begin: geen enkele potentiële ‘letterkundige’ ontving lager of sekundair onderwijs in het Nederlands.
Aan het betogend proza valt geen literaire waarde toe te kennen. De schrijvers van verhalen missen het vermogen om werk van langere adem (langer dan stukjes van 3-4 bladzijden) te schrijven. Het beschreven volks- en landelijk leven is ook verschrikkelijk idyllisch voorgesteld. De auteur stelt zich niet eens de vraag hoe dat komt, al liggen een aantal antwoorden zo voor het grijpen.
Als belangrijkste kenmerk voor het poëtisch werk stipt Steyaert ‘het traditioneel karakter’ aan. Het is onloochenbaar. Het uiteindelijke literaire rezultaat wordt evenwel veel meer bepaald door het feit dat de dichters onvoldoende hun instrument, de taal beheersen. Voeg daaraan toe dat zij evenmin voldoende originele persoonlijkheden zijn die uit een persoonlijke levens- of wereldvizie of uit persoonlijk ervaren stof weten te halen voor originele poëzie. De onderwerpen spreken voor zichzelf. Een greep uit de titels van proza- en toneelstukjes en gedichten is pijnlijk relevant: ‘De duivelinne mulle’, ‘De wilde wind’, ‘Het zwijntje’, en dergelijke meer.
Het feit dat de auteur toch literaire maatstaven aanlegt en het niet over zijn hart kan krijgen om - op literaire bazis - het grootste deel van zijn stof de grond in te boren, heeft hier en daar geleid tot overtrokken uitspraken zoals ‘wonderbaarlijk’, ‘hallucinant’, ‘beklemmend einde’, ‘strijdgedicht van een indrukwekkende grootheid’.
Het traditionele karakter in de literaire smaak en voorkeur van hen die de tijdschriften leidden komt scherp tot uiting in het hoofdstuk over de literaire receptie van de Nederlandse literatuur. Steyaert ging na welke auteurs uit Vlaanderen en Nederland vermeld, besproken of voorgesteld werden. Een opsomming van de namen die in Le Lion de Flandre en De Torrewachter opdoken is alweer revelerend: Ruusbroec, de rederijkers, Poirters, Michiel de Swaen, G. Gezelle, Warden Oom, Streuvels, Claes, Timmermans en Verschaeve. Op het einde van de jaren dertig gaat een groter aandacht naar Vlaams-nationalistische poëzie en duiken de namen op van Rodenbach, Verschaeve, De Clercq, Vercnocke en Moens. De hele eigentijdse of meer recente literatuur uit Noord en Zuid die geen duidelijk aanwijsbare volksverbonden (en aanvankelijk religieuze) trekken vertoont is afwezig. In dat verband moet ik erop wijzen dat de opsomming van namen nog niet alles zegt. We blijven even stilstaan bij de naam Gezelle. In De Torrewachter verschenen een aantal kommentaren bij gedichten van Gezelle, meestal van de hand van Despicht of Van de Meule. Soms is de bespreking van de poëzie van Gezelle meer een pleidooi voor het behoud van de oude Vlaamse kristelijke zeden, dan een literaire analize. Ofwel is het gedicht zo gekozen dat het als verheerlijking van geloof en landelijke deugden dienst kan doen.
Een vraag die ik niet zo maar direkt kan beantwoorden is de volgende: Zou een gelijkaardige analize van de Mercure de Flandre van Valentin Bresle niet interessanter geweest zijn en een meer geschakeerd beeld gebracht hebben van de ‘literaire’ produktie om en rond de regionalistische beweging in Frans-Vlaanderen.
De literaire produktie in Frans-Vlaanderen tussen de twee wereldoorlogen mag men niet met louter literaire maatstaven meten. Steyaert beseft dit aan het slot (maar dan is zijn studie af) en het is m.i. een korrekte konkluzie waar hij stelt: ‘De literatuur die in de tijdschriften verscheen heeft als literatuur op zichzelf niet zoveel te betekenen, een paar verhalen van Despicht en enkele kluchten van Ryckelynck misschien uitgezonderd. Deze literatuur had evenwel heel wat andere verdiensten en bedoelingen dan strikt literaire. Ze stond immers in dienst van een idee..’. (blz. 228-229). Het werk van Steyaert is ondanks een aantal restrikties, vooral in het tweede deel nuttig en interessant. Alleen al als wegwijzer in de tijdschriften van het VVF is het een nuttig hulpmiddel. Ik vermeld dan ook graag dat zich een eksemplaar bevindt in de Bibliotheek De Franse Nederlanden aan de Kulak te Kortrijk. Jammer dat de technische uitvoering van dit proefschrift zo slordig is: geen paginering en soms ergerlijk veel tikfouten.
● In Gedeeld Domein, Bulletin van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren (adressen: W. Churchilllaan 362, Rijswijk, en Kortenberglaan 158, Brussel) verscheen in 1977 (het betreft het nr. 30, gedateerd december 1976) de tekst van een toespraak, De Franse Nederlanden, die Jozef Deleu hield als voorzitter van de Sektie Letteren /België, bij de opening van de XXVIe Algemene Konferentie der
| |
| |
Nederlandse Letteren te Groningen. Het heeft zijn nut dat de tekst van toespraken of lezingen over Frans-Vlaanderen af en toe in druk verschijnen. Zo is het ook van historisch oogpunt uit belangrijk, dat een André Demedts, die al zo vaak voordrachten over Frans-Vlaanderen gaf, de basis daarvoor eens grondig heeft uitgewerkt voor het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort (februari 1961, Frans- of Zuid-Vlaanderen, p. 82-110). Het zou interessant zijn beide teksten eens te vergelijken. Men dient er rekening mee te houden dat er een tijdsverschil is van meer dan 15 jaar tussen de teksten en van 30 jaar tussen de auteurs. Ik stip hier alleen aan dat Deleu veel beknopter is (slechts zes kolommen), meer op een sinteze mikt en alleen het revelerend detaíl overhoudt. Daartegenover is het geschrift van Demedts zoveel te rijker aan historische feiten. Er is ook een verschil in stijl: zakelijk en precies bij Deleu, breedvoeriger maar ook entoeziaster bij Demedts. Even treffend zijn de punten van overeenkomst. Zo hechten beiden groot belang aan het verleden, historisch besef en historische verbondenheid. Beiden verwijzen naar de noodzaak van intense kulturele kontakten tussen Vlaanderen en Nederland enerzijds en Frans-Vlaanderen anderzijds. Ik citeer tenslotte een tipische passage uit de toespraak van Deleu:
‘De Vlaamse emancipatiebeweging in Noord-Frankrijk is echter in eerste instantie een zaak van de Frans-Vlamingen zelf. Zij moeten in hun land bepalen hoe en met welke methodes en middelen zij hun regionale autonomie, kultureel of anders, willen bewerken. Veelvuldig kontakt met Nederlandstaligen uit Noord en Zuid kan voor hen nuttig zijn. Wij kunnen in Nederland en Vlaanderen slechts een helpende hand toesteken in de mate dat wij hun autonoom streven niet benadelen. Wij kunnen hoe dan ook op een wetenschappelijk verantwoorde manier de informatie over de Franse Nederlanden bevorderen, zodat zowel in Noord als in Zuid, dit oud stuk Nederlands kultuurgebied een funktie kan blijven vervullen.
In het perspektief van een buitenlands kultureel beleid, moet Frans-Vlaanderen een onderdeel zijn van het beleid ten overstaan van Frankrijk. De verantwoordelijkheid voor dit beleid berust bij de Nederlandse en de Belgische overheid.’
● In de loop van september 1977, even na de Vlaamse Volkshogeschooldagen te Hazebroek, hebben Eric Vanneufville en Xavier Taraud hun geschiedenis van Frans-Vlaanderen de wereld ingestuurd. Het werkje heet Il était une fois... la Flandre (55 blz., 1977, prijs: 10 FF; adres: Centre Socio-éducatif, place Degroote, F-59 Hazebroek).
Het kan verwonderlijk lijken, maar zo'n uitgave was in Frans-Vlaanderen nog onbestaande. En er bestond al lang een behoefte aan. Al was het maar omdat men nu sedert enkele jaren in het sekundair onderwijs anderhalf uur zelf mag programmeren en kan opvullen met een vak als regionale geschiedenis. Maar de behoefte is vooral reeel, omdat de Frans-Vlamingen - altans een deel onder hen - beseffen hun eigen geschiedenis niet te kennen. Het nationaal perspektief in de geschiedschrijving en in de geschiedenishandboeken, in een groot land, dat bovendien een heel verleden van veroveringen en ekspansie achter de rug heeft, negeert de eigenheid van de periferie.
Ongetwijfeld hebben de auteurs vooral dat tekort op het oog gehad. Vier vijfde van de inhoud bestrijkt de tijd van voor de Franse verovering. De geschiedenis van Frans-Vlaanderen tot in de 17e eeuw is ingekaderd in de geschiedenis van het hele graafschap Vlaanderen, later van de Nederlanden. De tekst is zakelijk, legt de nadruk op het dagelijks leven en op het kultureel gebeuren, zonder daarbij de politieke geschiedenis in de verdrukking te brengen. Ik geef enkele voorbeelden: er is aandacht voor de taalontwikkeling en de verfransing, voor de Guldensporenslag, voor de Vlaamse Primitieven, voor de Vlaamse tekstielnijverheid, de opkomst van het Calvinisme en Michiel de Swaen.
Detailkritiek is zeker mogelijk. Vooral als men bedenkt dat de auteurs hun sinteze in 55, weliswaar grote bladzijden hebben samengeperst. De belangrijkste kritiek op de inhoud betreft de hedendaagse tijden waarover de tekst al te summier is. Ook de vorm draagt de sporen van een haastig totstandkomen: terwijl de talrijke kaartjes goed tot hun recht komen, is het met het fotografisch materiaal en de kommentaar bij tekst, foto's of kaarten nogal jammerlijk gesteld. Toch kan ik deze goedkope uitgave beslist aanbevelen, ook en vooral aan lezers in Vlaanderen en Nederland, die hiermee kunnen vaststellen hoe de Frans-Vlamingen hun eigen verleden aan het herontdekken zijn. Ik hoop van harte dat zo'n Vlaamse en Nederlandse aanmoediging de auteurs ertoe zal aanzetten om hun werkstuk bij een volgende uitgave beter uit te werken en ook om uit te kijken naar een degelijker vorm van uitgave.
● Alain de Benoist heeft een groot aantal van zijn artikelen verschenen in het weekblad Valeurs actuelles en het tijdschrift Spectacle du Monde, bewerkt en gebundeld tot een lijvig boek Vu de droite. Anthologie des idées contemporaines (626 blz., uitg.: Copernic, 36, bd Exelmans, F-75016 Parijs; prijs: 149 FF). In zijn inleiding zegt de auteur die tevens hoofdredakteur is van het tijdschrift Nouvelle Ecole, dat het er hem om te doen is zich ronduit uit te spreken voor rechts in een tijd waarin de meeste rechtsdenkenden het woord schuwen. Het boek is een
| |
| |
verzameling zonderlinge maar ook intelligent geschreven opstellen n.a.v. allerlei werken rechts van de demarkatielijn die onfeilbaar en voor eeuwig getrokken lijkt door de hedendaagse fanatici van het manicheïsme: Les Flamands (p. 507-511) staan hier - altans voor de Benoist - aan de goede kant, en het betreft de Frans-Vlamingen. Belangrijkste bron voor dit stuk is een herdruk van Les Flamands de France van de Frans-Vlaming uit de 19e eeuw, Louis De Baecker. Van hem wordt een en ander over ‘le flamand’ aangehaald, dat voor lezers van nu alleen maar tot verwarring aanleiding kan geven. We vernemen ook nogal wat over het voortleven van heidense gebruiken en daarbij komt het in bepaalde kringen onvermijdelijk geworden Sint-Jansvuur de lezer verlichten. Aan het slot besteedt Alain de Benoist uitvoerig aandacht aan de Michiel de Swaenkring. En in dezelfde rij komt ook een vermelding van de tijdschriften Septentrion en Ons Erfdeel. Verder zijn er nog bijdragen over de Oksitanen (p. 495-507) en de Bretoenen (p. 512-521). Basken, Katalanen, Korsikanen en Elzassers zijn niet van de partij.
● Zijn boek Hazebrouck au XVIIIe siècle (203 blz., 1977, uitgeverij: J. Messiant, 6, Allée des Peupliers, Morbecque, F-59190 Hazebrouck) noemt de auteur, Jacques Messiant, een ‘Essai de Monographie’. Er vallen twee grote delen in te onderscheiden: het Ancien Régime en de Revolutietijd. Het gaat dus om een uitermate belangrijk tijdperk. Je verwacht dan ook een en ander over de werking of mogelijke afwezigheid van de ideeën van de Verlichting, over de wijze waarop oude instellingen funktioneren of als ontoereikend ervaren worden, over de manier waarop de bevolking de opeenvolgende fazen van de Revolutie opvangt, meebeleeft of afwijst, over taaltoestanden (pas sedert 1713 is het totdantoe eentalige Hazebroek definitief bij Frankrijk ingelijfd) en in het biezonder over verfransende faktoren voor en tijdens de Franse Revolutie. Dat alles dus voor een duidelijk afgelijnd en beperkt geheel: een kleine eks-Vlaamse provinciestad. Het is mogelijk dat het aanwezige bronnenmateriaal ontoereikend is om een voor Hazebroek sluitend antwoord te geven op de genoemde problematiek. Maar er zijn voldoende gegevens te vinden die voor de hele Westhoek gelden en waarmee lokale feiten aansluiting of kortsluiting moeten geven.
Het eerste hoofdstuk lijkt zowat in de richting van etnografie en folklore te gaan. De auteur gaat uit van een beschrijving van de stad waarvoor hij een beroep doet op Blaeu en Sanderus. Ook het plan uit de Flandriae illustrata is afgedrukt. Over Sanderus' benamingen in de volkstaal (de andere krijgen het volle licht) glijdt Messiant merkwaardigerwijze heen. (Sanderus gebruikt Latijn en voegt er vaak de gebruikelijke term aan toe, voorafgegaan door ‘vulgo’). Als Messiant dan toch eens een Nederlandse benaming geeft, spelt hij verkeerd (p. 14).
Hij doet ook een beroep op de etimologie. Als je zijn bibliografie nakijkt blijkt het grote naslagwerk van Maurits Gyseling Toponimisch woordenboek van België, Nederland, Luksemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (I en II, 1960) te ontbreken. Voorkeur dus voor de volksetimologie boven de wetenschappelijke referenties.
Er is een hoofdstukje over het onderwijs, dat jammer genoeg wat al te mager uitvalt (L'enfant et l'école, p. 71-74). De auteur stelt nergens in het licht dat het toenmalig plaatselijk onderwijs volledig in het Nederlands verliep. De lezer kan dat hoogstens raden, of liever, hij krijgt een tip, met de volgende zin: ‘Au XVIIIe siècle on n'apprenait qu'à épeler l'alphabet (et en Flamand!) de ce qu'il fallait savoir du cathechisme.’ De wijze waarop Messiant dit kuriosum aanbrengt, want zo blijkt hij de volkstaal te beschouwen, is veelzeggend.
Nog altijd in datzelfde hoofdstukje is er ook sprake van de rederijkerskamers. De lezer kan hieruit zeker niet afleiden wat voor taal deze rederijkers hanteerden. En hij kan allerminst vermoeden dat hier bepaalde literaire tradities voortzetting vonden.
Toch komt de taal nog één keer ter sprake, als een fait divers in een korte alinea, op blz. 169: ‘Les instituteurs et institutrices ayant bien du mal à se faire entendre, enseigneront souvent en flamand, malgré la mise en garde virulente de l'administration’. Volgt dan een citaat uit zo'n mise en garde uit de Revolutietijd. En daarmee is de kous af. Wat een pudeur voor wie een ‘Essai de Monographie’ opzet! Alle auteurs uit regimes met censuur kunnen daar een punt aan zuigen! En wie zal er hem een verwijt van maken? Drukt hij in het hoofdstuk ‘Distractions - Jeux’ (p. 85-97) niet een aantal Vlaamse kinderrijmpjes af? Wat aan de taal niet is toegestaan, mag stikken in de folklore.
Wat je wel overvloedig kunt vinden in Messiants boek is de beschrijving van blazoenen van instellingen en korporaties, faits divers, folklore en kuriosa. Over de tijd van de Franse Revolutie zijn dan lukraak een aantal feiten vermeld en dokumenten afgedrukt.
● Ongeveer om de twee jaar verschijnt een nieuw deel van het Nationaal Biografisch Woordenboek, een uitgave van de ‘Koninklijke Academiën van België’. In 1977 is het zevende deel verschenen (prijs: 1200 BF; te verkrijgen op het Sekretariaat van de Kon. Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België (prk 000-0035257-46), Paleis der Academiën, Hertogstraat 1, 1000 Brussel). Ik heb er bij vorige ge- | |
| |
legenheden al op gewezen hoe dit werk breed openstaat voor allerlei figuren die belangrijk zijn geweest voor de Vlaamse Beweging en hoe hier ook de Frans-Vlamingen ruimschoots aan hun trekken komen. Dit zevende deel bewijst het ook weer: Ludo Milis schreef over Henri Blanckaert (1827-1899), André Demedts over René Despicht (1870-1960), Cyriel Moeyaert over Jacobus vanden Dorpe (1730-1806), N. Huyghebaert over Drogo van Sint-Winoksbergen (11e eeuw), A.L.I. Sivirsky over Nicasius Ellebodius (1535-1577), C. Matheeussen over Georgius Haloinus (1470-1536), Walter Thys over Camille Looten (1855-1941), deze laatste met een belangrijk besluit: ‘aan Looten is een Frans neerlandist van eerste gehalte verloren gegaan, die precies als zodanig nog een grotere rol had kunnen spelen in de strijd om het behoud van de taalkundige en kulturele gaafheid van Zuid-Vlaanderen’, N. Huyghebaert over Rumoldus van Sint-Winoksbergen (11e eeuw), André Demedts over Jerôme Verdonck (1894-1974) en B. de Troeyer over Willem van Rubroek (13e eeuw).
Deze en vroegere opsommingen n.a.v. het verschijnen van vroegere delen, zeggen iets over de belangrijkheid van het tans verschijnend Nationaal Biografisch Woordenboek voor onze kennis van Frans-Vlaanderen. Ik kom nog even terug, bij wijze van voorbeeld, op de figuur van Jacobus vanden Dorpe (1730-1806) aan wie Cyriel Moeyaert een bijdrage van 4 kolommen besteedde. Deze te Hazebroek geboren oud-principaal van het kollege van Sint-Winoksbergen, werd pastoor in het toen nog in Frans-Vlaanderen gelegen Nieuwkerke. De periode aldaar doorgebracht, van 1769 tot 1806, weliswaar met enkele onderbrekingen, heeft hij beschreven in een ‘Handboek’ waarvan Moeyaert zegt dat het vanuit kultuurhistorisch oogpunt het merkwaardigst is. Ook zuiver taalkundig is het belangrijk. In tegenstelling met zijn overwaardering van de Franse kultuur schreef Vanden Dorpe, die zijn opleiding kreeg in Hazebroek en in Dowaai, een voor die tijd allerbehoorlijkst algemeen Nederlands. Even opvallend is zijn ‘gebruik van de Nederlandse namen voor steden dichtbij of verder in de Franse Nederlanden gelegen.’
● De zuidwestelijke flanken van het Artezisch plateau, naar de rivier de Kwinte (la Canche, departement van het Nauw van Kales) toe, vormt met deze rivier en zijn vele zijriviertjes een van de landschappelijk aantrekkelijkste delen van de Franse Nederlanden. Met Montreuil en de kuststrook, van Berk in het zuiden tot Hardelot in het noorden, is het land van Montreuil een klein geheel in oppervlakte maar met grote variatie in zijn landschap. Enerzijds is er de kuststrook waarvan de kwaliteit van de toeristische infrastruktuur verre die van de rest van de Frans-Vlaamse kust overtreft. Anderzijds ligt daarachter een alleraardigst en nog nauwelijks aangeroerd platteland. De streek ligt een beetje vergeten, want al te ver van Rijsel en van Amiens en Parijs.
Toch dienen zich de laatste jaren ernstige problemen aan. Delen van het platteland hebben te kampen met snel vorderende ontvolking en een ernstige veroudering van de bevolking, wat de toeristische mogelijkheden niet ten goede komt.
En in de jaren zestig dook plots het plan op om aan de monding van de Kwinte een stuwdam te bouwen met het oog op de watervoorziening van de stedelijke gebieden van het departement van het Nauw van Kales en van dat van het Noorden, maar vooral voor de Rijselse agglomeratie. Daarnaast zou men water vanuit deze rivier, ter hoogte van Heusden (Hesdin), overpompen naar de Leie. Daartegen zijn grote bezwaren gerezen vanuit ekologisch (o.a. van Nord-Nature), wetenschappelijk (Université des Sciences et Techniques van Rijsel) en technisch oogpunt.
Dit probleem alleen al stoffeert goed het werk Spécial Pays de Montreuil (Cahier no. 3, 1975, Université des Sciences et Techniques de Lille, Institut de Géographie, B.P. 36, F-59650 Villeneuve d'Ascq, 255 blz.) dat verscheen in de reeks ‘Travaux et Recherches du Laboratoire de Géographie rurale de Lille’.
E. Vivier schrijft over de biologische rol en de produktiviteitsgraad van de monding van de Kwinte. Het estuarium is een van de allerrijkste ter wereld. Als ‘nursery’ voor het visbestand van een deel van het Kanaal is het onvervangbaar. Er mag niet aan geraakt worden, noch met een stuwdam, noch met welke afsluiting ook. Er dient evenzeer over gewaakt te worden dat geen industrie dit gebied komt vervuilen en onvruchtbaar maken.
J.-M. Gehu bekijkt de vegetatie aan de Kwintemonding en onderstreept het eigen karakter en de waarde ervan. Verwijzend naar het Nederlandse voorbeeld van Terschelling, pleit hij ervoor om de Kwintemonding de bestemming ‘natuurgebied’ te geven.
De bundel Spécial Pays de Montreuil bevat verder nog bijdragen over bosbouw, een tipische streekkultuur (die van de waterkers), de problemen en mogelijkheden voor toerisme in de vallei van de Course, e.a. Biezonder boeiend is de uitvoerige beschrijving, in zijn heden en verleden, van het kleine dorp, dat alles geïllustreerd met talrijke kaarten en schema's.
Longvillers (in 1975 telde het nog 263 inwoners), dat al van in het midden van de 11e eeuw bekend staat, omdat het toen van Eustachius van Bonen een vesting kreeg, en dat in zijn landschappelijke en beroepsstruktuur nog duidelijk de sporen van een lange traditie draagt. Als totale be- | |
| |
schrijving van een dorp is dit een pareltje dat zeker de waardering zal wegdragen van de intelligente toerist die weet dat de vooraf opgedane bagage nieuwe dimensies geeft aan alles wat hij ter plaatse waarneemt.
Dit boek is allereerst voor de streek zelf een goede zaak. Al wie, van ter plaatse of elders belangstelling heeft voor toerisme in een agrarisch gebied, of voor natuurbehoud, of voor het behoud van een historisch patrimonium, zal dit werk geboeid ter hand nemen.
● We blijven nog even op de toeristische toer. Een regionale krant gaf een handig brochuurtje uit met de beschrijving van 21 routes voor autotochten: 21 itinéraires touristiques présentés par Voix du Nord (La Voix du Nord, 8, place Gén.-de-Gaulle, F-59023 Lille Cédex, 1977, z.p., 8 FF). De kaartjes zijn voortreffelijk, maar de tekst is oppervlakkig en lijkt zo op een uurtje uit iemands mouw geschud te zijn. En wat zielig dat voor de twee routes in de Frans-Vlaamse Westhoek enkel gebouwen ‘flamand’ heten te zijn, maar niets te vinden is over het voortleven van de volkstaal. Toeval? Ach nee. Het gaat kennelijk om een ernstig geval van flamandofobie. Een duidelijk simptoom: Wie reisroute nr. 6 volgt botst op de grens van West-Vlaanderen, de lezer wordt uitgenodigd geen stap verder te zetten, met de sublieme aansporing ‘Nous resterons Français’.
● Wie zijn ergernis lucht wil geven kan de gids ‘De Nederlanden in Frankrijk (1969, 608 blz.) van de hand van VTB-VAB-voorzitter Jozef van Overstraeten kopen (in elke VTB-boekhandel te verkrijgen). Het VTB-orgaan berichtte vorig jaar dat het boek nog altijd voorradig is, voor een spotprijs dan nog wel: 95 BF voor niet-leden en 80 BF voor leden.
● Wie van wandeltochten houdt, zal in G.R. 121. Sentier Artois - Côte d'Opale (serie Topo-guid des sentiers de grande randonnée, uitgave van het Comité nationale des sentiers de grande randonnée, 94, rue de Clignancourt, F-75883 Paris Cédex 18, 40 blz., 1976, 14 FF) een uitstekend gidsje vinden. Het hier beschreven en uitgetekende trajekt gaat van Atrecht tot Equihen-Plage, net bezuiden Bonen (Boulogne). Het gaat om een route van 150 kilometer, te verdelen in 6 dagtochten, door een onophoudelijk ongeschonden landschap. De uitstekende kaartjes maken het ook mogelijk zich te beperken tot één dagtocht, naar eigen smaak en mogelijkheden in te schakelen in het uitgestippelde trajekt.
| |
Kulturele en andere manifestaties:
● Tijdens het voorbije najaar en deze winter kwam in Frans-Vlaanderen een opvallende belangstelling tot uiting voor de hedendaagse kunst uit Vlaanderen. Luc Peire (o Brugge 1916) die als ekspressionist debuteerde en nu al vele jaren internationaal vermaard is voor zijn abstrakt werk en zijn tipische lineaire en ritmische verdeling van de ruimte, stelde tentoon van 2 december 1977 tot 16 januari 1978 te Marc-en-Baroeul in de galerij Septentrion.
● Onder de benaming Figuration flamande contemporaine waren Karel Dierickx, Pjeroo Roobjee en Yvan Theys te gast van 7 januari tot 10 februari 1978 in de Galerie du Hautmont te Mouvaux.
● Van 20 oktober tot 31 december 1977 ging in het Rijselse Museum voor Schone Kunsten een grote (60 werken) tentoonstelling Vic Gentils door, die even tevoren in Turnhout te zien was. De overstap van Turnhout naar Rijsel kwam mede tot stand dank zij de steun van het Ministerie voor Nederlandse Kultuur te Brussel.
● De Rijselse vereniging Les Amis des Musées de Lille die de laatste jaren al herhaaldelijk de blik richtte op het Nederlandse taalgebied, organiseerde het voorbije jaar een hele reeks ekskursies met kunsthistorisch karakter: Antwerpen en Brussel (24-25 september 1977), Brugge en Damme (2 oktober 1977), de grote Nederlandse musea (Rotterdam, Amsterdam, Haarlem, Den Haag) (11-13 november 1977), Veurne, Lo en leper (20 november 1977).
● De Marnixring Brussel-Kats heeft zijn bijdrage geleverd tot het afsluiten van het Rubensjaar met een reeks koncerten met Muziek uit Rubens tijd. Als plaats voor de uitvoering koos de vereniging de steden Rijsel, Gent en Brussel uit.
Het Rijselse koncert had plaats op 18 januari 1978 in het door gravin Johanna van Konstantinopel gestichte Hospice Comtesse, onder de auspiciën van het Belgisch Konsulaat-Generaal te Rijsel. Het eerste deel omvatte werk van Adriaen Willaert en Heinrich Schutz. In het tweede deel werd een uitvoering gebracht van de Johannesverspers van Claudio Monteverdi. De volgende koren stonden in voor de uitvoering: het Vokaal Ensemble van het Koninklijk Muziekkonservatorium Brussel, het Alaudakoor Ekeren, het Waregems Kamerkoor en De Koorvereniging uit Oudenaarde en het Orkest van het Konservatorium van Brussel, verder de solisten Bernadette Degelin, Margaretha Grolig, Louis De Vos, Zeger Vanden Steene, Guy De Mey, en David Thomas. Het geheel stond onder leiding van Klaus Knall, Kantor van diverse Zwitserse Kantoreien.
● Het Brugse koor Cantores zorgde met het Filharmonisch Orkest van Rijsel o.l.v. J.C. Casadesus voor een uitvoering van Beethovens Negende Simfonie op 4 oktober 1977. En dat in het kader van het Festival van Rijsel.
● Het Komitee voor Frans-Vlaanderen hield op 7 januari 1976, o.l.v. voorzitter D. Merle- | |
| |
vede zijn jaarlijkse algemene werkvergadering te Waregem. Er is o.m. van gedachte gewisseld over eventuele vernieuwingsformules voor de jaarlijkse Waregemse Kultuurdag, waarvan de 31e zal plaats hebben, niet meer op de gebruikelijke 3e zondag van september, maar op zondag 24 september 1978.
● Op voorstel van de Frans-Vlaamse Regionale Raad had op 26 en 27 januari 1978 te Duinkerke en te Bonen een internationaal seminarie over milieuproblematiek plaats.
● Telkens als zich in Frans-Vlaanderen een beweging aandiende die zich inzet voor een regionale heropleving en voor de leefbaarheid van onze taal, heb ik die aangekondigd. Hoewel het niet ons werk is om vanuit Vlaanderen een gedragskode te bepalen, heb ik daarbij herhaaldelijk de hoop uitgesproken dat eender welke beweging of groep zich zou koncentreren op het essentiële: de strijd tegen de feitelijke uitroeiing van wat overblijft van onze gemeenschappelijke volkstaal, en het mobilizeren van alle krachten om het onderwijs van onze taal op gang te brengen en te versterken. Op zo'n bazis, dacht ik, moet het mogelijk zijn uiteenlopende krachten en opinies te bundelen. Zodra een beweging zich ook ideologisch, partijpolitiek of levensbeschouwelijk gaat opstellen, kan het niet anders of de aanhang moet zich beperken en andere groepen gaan een eigen formatie scheppen die zich op het zelfde regionalistische terrein beweegt.
In december van vorig jaar is te Hazebroek een nieuwe beweging gesticht onder de naam Menschen Ivk wider - Décider, vivre et travailler en Flandre. De nieuwe beweging verdient hoe dan ook onze aandacht en de vroeger geformuleerde wensen mogen haar ook begeleiden.
De vereniging heeft haar zetel te Hazebroek (Centre Socioéducatif, place Degroote, F-59 Hazebroek), bijdrage: gewoon lid: 20 FF, steunend lid: 50 FF) en is gegroeid uit de Vlaamse Volkshogeschool van september 1977. Ik citeer graag de bedoeling; ‘Menschen lyk wider s'assigne pour but de regrouper les efforts de toutes les personnes - sans distinction idéologique - qui veulent contribuer activement à la renaissance globale de la communauté flamande autour de la revendication “Décider, Vivre et Travailler en Flandre” dans le respect de notre identé linguistique et culturelle. L'association se veut structure permanente d'information, de proposition et d'incitation pour le développement d'une prise de conscience flamande en Flandre française.’
Van de konkrete doelstellingen verdient deze zeker nog geciteerd te worden: ‘Actions de toute nature pour imposer la langue flamande à la maternelle et le néerlandais dès la classe de 4o dans tous les établissements scolaires du Westhoek.’
Ik formuleer hierbij alleen ten titel van inlichting enkele konkluzies:
1. | De vereniging richt zich tot de Frans-Vaamse Westhoek, niet tot de hele regio. |
2. | Zij streeft een globale aanpak van de streekproblematiek na: zowel kultureel, als ekonomisch en sociaal. |
3. | De vereniging zegt een andere taal te spreken dan die van het konservatisme, fatalisme en klerikalisme (‘le language conservateur fataliste et clérical utilisé le plus souvent jusqu'ici dans le Mouvement Flamand de France’). |
4. | In zake de in Frans-Vlaanderen gevoerde taalpolitiek spreekt de vereniging een duidelijke taal. Ze heeft het over het verzet tegen ‘l'assassinat hypocrite et silencieux de notre langue multiséculaire’ (de schijnheilige en stilzwijgende moord op onze eeuwenoude taal). |
Erik Vandewalle.
|
|