Kleinkunst
Twintig jaar kleinkunst in Vlaanderen.
Bijna tien jaar geleden hoorde ik Herman Van Veen niet zonder verbijstering uitroepen: ‘Kléinkunst? Wat lullen jullie in Vlaanderen toch altijd over kléinkunst?!’
De teaterman Van Veen verstond het niet.
En toch is er in Vlaanderen nu een platenkoffer op de markt met zeven langspeelplaten, en daarop staan 94 liedjes, gezongen door 52 artiesten.
‘Twintig jaar kleinkunst’ staat op die koffer, maar dat is een misgreep.
Beter was geweest: ‘Twintig jaar liedjes’.
De samenstellers - Paul Moens en Frans leven - zeggen het zelf: ‘U vindt in deze verzameling uitsluitend liedjes. Kabaret (en aanverwanten) is hier in Vlaanderen vrijwel onbestaande, en de beslissing om er een liedjesplaat van te maken kwam als vanzelf’. U hoort het: in Vlaanderen betekent kleinkunst ‘liedjes’.
En, het dient gezegd, Vlaanderen is een lekker land voor liedjes. Een niet gering aantal Nederlandse artiesten weten dit erg goed want ze debuteerden niet in Nederland maar in Vlaanderen. Ik zie Gerard Cox nog zingen, in Meise onder de rook van Brussel, zittend op een barkrukje, de gitaar op de knie, schuchter de zaal inkijkend. En Hans Van Deventer, in Nederland schandelijk onderschat. En daarna: Boudewijn de Groot, Herman Van Veen, Jules de Corte, Martine Bijl, Ramses Shaffy, enz. Ze vonden allen in Vlaanderen een aandachtig luisterend publiek. Ook Paul Van Vliet vond het wonderlijk. ‘Het kan in Vlaanderen zo stil zijn in de zalen’ zei hij.
Paul heeft gelijk, liedjes luisteren ligt ons wel. De kleine groep van mensen die applaudisseerden voor onderwijzer Cox, werd al vlug een grote groep. Mediamensen - vooral van de radio - bezorgden de gitaarjongens een grotere populariteit, terwijl de organisatoren van allerlei kulturele avonden, de artiesten gastvrij onthaalden.
In de eerste faze waren al deze liedjes - ze werden steevast ‘chansons’ genoemd - geënt op wat Frankrijk op dit terrein te bieden had. Dat veranderde toen ook Angelsaksische invloeden gingen meespelen, en nog later kwam de rage van de ‘volksmuziek’. En we bleven de hele ratjetoe ‘kleinkunst’ noemen. Geen wonder dat teatermensen als Herman Van Veen en Ramses Shaffy daarvan schrokken.
Luisterend naar de liedjes op deze zeven elpees, merk je dat je pakweg 30 van de 52 artiesten zonder meer mag vergeten. Je merkt ook dat twintig jaar kleinkunst eigenlijk maar één man van internationaal niveau heeft opgeleverd, en dat is de dialektzanger Wannes Vandevelde. Wat de volksmuziek betreft, springt het werk van Rum en De Vlier eruit. En daarnaast hebben we een rijtje zangers en groepen die heel behoorlijke prestaties leveren.
Is dat weinig? Is dat veel?
Het is in elk geval meer dan Nederlanders doorgaans dénken dat het is. Voor veel Nederlanders blijft Vlaanderen het morsig broertje dat niks te bieden heeft, terwijl ik ervan overtuigd ben dat Vlaanderen, uitgerekend wat liedjes betreft, meer kultuur heeft, minder oppervlakkig is, een grotere kreativiteit aan de dag legt.
Daar staat tegenover dat Nederland een kabaretland is; een land waar spits amusement en satire - keihard of verpakt in zilverpapier - mogelijk zijn; een land met een traditie van teater.
Vlaanderen, een lekker land voor liedjes. De jongste generatie van zangers musiceert swingend, maar heeft voorlopig zingend weinig te vertellen. Het is niet zo verbazend dat de tekst van het beste liedje van Kris De Bruyne van Jan Arends is.
Maar toch. Hoeveel vakmanschap en hoeveel liedkultuur vind je niet in het korte, schrijnende liedje van Wannes Van de velde: ‘Ik heb mijn hart gesloten’?
Nederlanders moeten toch maar eens luisteren. Het kost Vlamingen weinig moeite om te zeggen hoe indrukwekkend ze de prestaties van het legertje Nederlandse artiesten vinden, al is vrijblijvendheid daar in deze jaren zeventig ook troef.
Jaak Dreesen.