Tekening door Chris J. van Geel (kollektie Stedelijk Museum, Amsterdam. Foto D. van Dijk).
een artistieke school, ‘maar een geestesgesteldheid, een mooi landschap dat ik steeds om me heen weet’. Toch verloor het surrealisme nooit zijn kracht voor hem, in 1960 schreef hij aan Jan Hanlo: ‘Ook in de literatuur, met behulp van vooral E. du Perron en door de schaduw van de oorlog die ons leerde wat een mens maar is en hoe oppermachtig alle geweld, vond ik vaster licht. Maar als meelopertje, desnoods als incarnatie van de psychopath in mij bestáát het surrealisme’.
Veel van de figuratieve schilderijen en tekeningen die Van Geel tussen 1937 en 1947 maakte zijn verloren gegaan of ernstig beschadigd geraakt bij de brand die zijn huis in 1972 in as legde. In het naoorlogse decennium werd zijn aandacht ook hoofdzakelijk bepaald door de poëzie, maar in 1960 maakt hij een groot aantal vogeltekeningen. Thérèse Cornips die hem in die dagen van nabij meemaakte, schrijft in een herinnering in het boek: ‘Het tekenen was een bevrijding. Het ging gepaard met het ware plezier vandien’. In Van Geels woorden: ‘Opgetogen en ingenomen, ingetogen en opgenomen’. In navolging van de informele schilderkunst maakte hij ‘monotypieën’ en na enkele malen uitstellen, zoals het een waar perfektionist betaamt, waren de kollages, tekeningen, schilderijen en monotypieën rond de jaarwisseling 1961-1962 te zien in het Stedelijk Museum. Veel van de tentoongestelde werken zijn nu op de overzichtsekspositie ook te zien, wat opvalt is dat veel vogels door het gemis aan vleugels het vermogen om te vliegen missen. Dick Hillenius noemde die karakteristiek eens ‘een ode aan de frustratie, aan het onvermogen’. Het wennen aan het boze, een belangrijk tema bij Van Geel was duidelijk te konstateren, veel van de geeksposeerde vogels waren afwerend, emoties verradend afgebeeld. Van Geel zei daarover: ‘Mijn kunst zoekt de verzoening met de wereld. Je bevrijdt je niet om vernietigd te worden. Er tussenuit springen als een jonge kikker is mij niet gegeven’. Al op de tentoonstelling in Amsterdam waren een aantal ‘gevonden voorwerpen’ te zien, in de jaren zestig gaat Van Geel ze als ‘dikdoeners’ isoleren op briefkaarten: sleuteltjes, ijzeren voorwerpen, afgebrande lucifers, een verfrommeld Milky Waypapiertje, allemaal gepromoveerd tot kunst. Micky Piller wijst in haar bijdrage in het tentoonstellingsboek heel terecht op de dubbelzinnigheid van
dit werk, door Van Geel zeer verzorgd uitgevoerd, dat zowel in een kunsthistorische traditie geplaatst kan worden én verbolgen van de hand gewezen onder het mom van ‘Is dit nu kunst?’. Van Geel ging meewerken aan het tijdschrift Barbarber, waaraan hij naast gedichten en teksten ook tekeningen bijdroeg. Ze zijn eerst onlangs geinventariseerd: een schat aan materiaal kwam naar boven.
De tekeningen die Chris van Geel tijdens zijn laatste levensjaren maakte, kunnen ruwweg in twee kategorieën worden verdeeld: ‘de interieurs’ en de overige, voornamelijk vogel- of dierentekeningen. De interieurs zijn eindeloze variaties op een keurige saloninrichting: ronde tafel met aan weerszijden een stoel en daarboven een lamp
1.
‘Jeunesse d'un narcisse’ door Chr. J. van Geel (objekt, 1938. Foto E. van Moerkerken).
2.
‘Interieur’ door Chr. J. van Geel (1973. Foto D. van Dijk).
met een kap van het liberty-type. De uitwerking is, hoewel het tema konstant herhaald wordt, verrassend verschillend: er zijn in-