Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdHans Faverey: Chrysanten, roeiers.‘Wat onder het woordoppervlak schuilt, schuilt daar haast tevergeefs...’ (72) Hans Faverey (geb. 1933 te Paramaribo), psycholoog van beroep, is een kontroversieel dichter. Chrysanten, roeiersGa naar eind(1) is pas zijn derde bundel, maar hij haalde er zijn tweede belangrijke bekroning mee: de Jan Campertprijs 1977. Voor zijn debuut Gedichten (1968) werd hem de poëzieprijs van Amsterdam 1969 toegekend. Toch werd aan dit werk slechts weinig aandacht besteed. Hetzelfde gold voor zijn Gedichten 2 (1972). Hoe is dit gebrek aan belangstelling te verklaren? Het antwoord ligt in de aard van zijn poëzie zelf, die zoals vaker werd gezegd, op het eerste gezicht ‘niets herkenbaars kommuniceert’. De wereld van Faverey is inderdaad een vreemde en bevreemdende wereld. Het is een wereld waarin alleen gewerkt wordt met taal. Tema's zijn er nauwelijks, het anekdotische wordt gedood, voordat het zich ontplooien kan. Alles verdwijnt en verzwindt, zoals gestalten vervagen aan de grens van de horizon. Wat blijft zijn de taalelementen waarmee de gedichten werden opgebouwd en aan de bijna hulpeloze lezer worden overgeleverd. Lees bijv. het volgende gedicht. Het is typisch voor de gehele bundel en verplaatst ons onmiddellijk in die eigen-aardige sfeer:
In kiem en kristal
altijd hetzelfde
verdwijnpunt -
op een goede dag
is het nacht: afgesproken
werk.
Wat onder het woordoppervlak
schuilt, schuilt daar haast
tevergeefs. De schorpioen
verroert zich niet als ik
de steen oplicht. Er is
trouwens geen schorpioen;
laat staan iemand
die een steen oplicht
die geen steen meer is. (72)
Wat heeft Faverey met de dingen en met ons voor? In een verhelderend gesprek met H.R. HeiteGa naar eind(2) verklaarde hijzelf: ‘De taal op je af laten komen en misschien in een hoek drijven. Om er dingen uit te knijpen. Om mogelijkheden te laten zien’. Hij monteert stukken taal, hoofdzakelijk in groepen van woorden. Voor hem is niet het woord, maar de zin van fundamentele betekenis. En de zin is belangrijk in zoverre hij zijn plaats inneemt in de totaalstruktuur van het gedicht. Omdat Faverey zelden uitgaat van konkrete ervarin- | |
[pagina 113]
| |
gen, is het dan ook niet verwonderlijk dat wij zijn taalmontages moeten lezen in reeksverband. Reeksen van gedichten die een zin in zichzelf vinden: ‘Dus wat ik kommuniceer is: mogelijkheden, dingen die je met de taal kunt uithalen en die de taal met jou kan uithalen’. Favery deelt niets mee, geeft geen beschouwingen ten beste over de essentiële vragen van het bestaan. Hij werkt met de taal tot ze ophoudt zin te hebben op een konventionele manier. Hij bouwt op en breekt tegelijk af. Kreativiteit en drang tot vernietiging gaan hand in hand. Het maakt de kern uit van zijn werk. ‘Ik denk dat het hele proces van afsterven en verdwijnen zo sterk al in het werk zit, in de vorm helemaal, en dat het samenvalt met zo'n vorm’. Ik heb een paar keer Faverey zelf geciteerd, omdat het de enige manier is, dunkt me, om zijn poëzie zinvol (hoe schraal dit woord hier ook moge klinken) te benaderen en te ondergaan. In Chrysanten, roeiers zet hij zijn slopingsproces verder. De bundeel bestaat uit 10, in lengte ongelijke, gedichtenreeksen. Driemaal is er een hommage: een Hommage à Hercules Seghers, Hommage à Sappho en Hommage à François Couperin. Zijn er dan toch raakpunten met een konkrete realiteit? Zijn ze vingerwijzingen of richtingaanduiders? Misschien wel. Hercules Seghers (ca. 1590-1638) was een Hollands landschapsschilder en etser, wiens bergachtige panorama's schril afstaken tegen de realistische Hollandse landschappen van zijn tijdgenoten. Zijn werken vertonen een romantische, dramatische dreiging in een wereld waarin de mens afwezig of nietig is. Die sfeer is er bij Faverey al vanaf het eerste gedicht:
Staande op een rots,
die het begin is
van een berg,
en die zich niettemin
voor mijn ogen
in zee stort,
heb ik soms
zo kunnen verlangen
naar de binnenzee in mij,
dat ik mij haast een zich
verstotende was geworden. (7)
Er is in deze verzen geen spoor te vinden van de tijd waarin we leven, geen (h)erkenning van een reële wereld, van een konkreet landschap. Toch worden we in heel de bundel gekonfronteerd met elementen uit de natuur (berg, zee, rots, water, vlinder, ruïnes, woestijn...), telkens op een geschikt ogenblik van vernietiging of afstand doen en een terugvallen op zichzelf (een sleutelwoord!): ‘het beste boek: zichzelf’. Altijd is er het bereiken, dat tegelijk een ontglippen is. Als de tijd ‘van zich vervuld raakt’ is er de ontstentenis. Ideeën zijn ‘liploos’, zijn ‘hersenschimmen’. De op het land getrokken boot is niet meer van hem hij is het zelf ‘die op dever zit, of / liever: op de oever ligt, / onder geoorde, zilver- of / amandelwilgen, daaraan al / zo lang zijn hangende / de harpen; de gewurgden’ (15). Hetzelfde dekorum vinden wij terug in de andere reeksen, waarin landschappen gekonstrueerd worden: ‘Terugkaatsingen’, ‘Horloge, schip der woestijn’, ‘Rivierlandschap met bloedingstijd’, ‘Aangeraakt’...
Op de flank, de helling,
zijn heuvel, de bijna berg
al: daar men zou thuishoren.
In het eigenste vreemdgaande.
De dode plek te achterhalen.
O zo traag zich terugkaatsend. (31)
Daar ontwijkt hij de tijd, daar is geen plaats voor leven wel is er sprake van: ontbinding, afstand nemen, verbleken, lam leggen, zich bestorven weten, zich minderen... De reeks kan eindeloos aangevuld worden. Hij verkiest de woestijn, het schipbreuk lijden, boven het horloge, de tijd, de aktiviteit.
Het schip der woestijn:
ziedaar het horloge.
Liever ontdeed ik mij
van het horloge, en lijd ik
schipbreuk op een bladspiegel
die mij ten halve nog keert,
dan dat ik de woestijn prijs geef
omdat ik een horloge bezat. (41)
Er is in deze verzen een beklemmende sfeer van zijn en niet-zijn, bestaan en niet-bestaan, het mogelijke van het onmogelijke, het niets hebben aan iets of het iets hebben aan niets. In zijn Hommage à Sappho huldigt hij niet de grote dichteres (7e eeuw v.K.), evenmin verwerkt hij de uit afgunst geschapen legenden over haar, maar
Van Sapfo ben ik gaan houden
sinds de vernietiging
haar teksten heeft ingekort. (27)
Daar is het hem precies om te doen. Vaak vangt hij een gedicht aan met de aanduiding van iets dat er uiteindelijk niet is. De streek is heerlijk omdat er geen wolken, geen wilde dieren, geen mensen zijn. De potscherf in het woestijnzand is haast door niets meer breekbaar. De tijd staat stil en de dingen ademen schokkend afscheid.
Wat verbindt hem met François Couperin (1668-1733), de komponist van verinnerlijkte kamermuziek? Wellicht zijn groepen van woorden, die zich bewegen op dezelfde golvende melodie, in steeds weerkerende variaties, die alleen zichzelf zijn, zonder een eigenlijke ‘zin’ te vertolken.
Wie liegt waait weg;
woorden betekenen niets.
Wie de waarheid spreekt,
is zelf een Kretenzer. (69)
Wat zegt het woord? Wie zegt dat ik besta? In een absurde wereld stapelen gekke beeld- en woordkombinaties en associaties zich op. Poëzie tot louter linguistisch spel herleid? Soms lijkt het er op, zoals in de reeks ‘De witz van twee doven van pointe ontdaan, en veranderd’. Geestig is het wel dingen te lezen als:
Nee. Ik dacht even:
het lijkt wel een kwartel.
Maar die is zelf doof.
| |
[pagina 114]
| |
Nee, een kwartel
kan dus niet. (52)
Als het van het goede te veel wordt, wordt het spel te doorzichtig. Vraag is: wat blijft er van deze poëzie uiteindelijk voor de lezer over? Vaak heb je de indruk geen écht landschap meer te betreden, wel semantische velden (met veel substantieven en deelwoorden), waar mijnen van (taal) verrassingen liggen en je even doen opschrikken. Voor Faverey komt het er niet op aan dat de dichter overleeft, wel dat de taal overeind blijft. Dat hij in die taal precies de vernietiging van alles uitbeeldt, is een van de vele paradoksen van deze bundel. Of is niet juist de taal het laatste verweer tegen het verval, de dood (die nooit ekspliciet wordt vermeld)? Al is de poëtische wereld van Hans Faverey in vele opzichten een raadselachtige en hermetische wereld, die veel lezers zal afschrikken, toch gaat van bepaalde gedichten een even mysterieuze bekoring uit. Poëzie die dat vermag, betekent iets. Dat blijkt uit het sluitstuk van de bundel, tevens ook van de laatste reeks die dezelfde titel draagt:
Van lieverlede; zo
komen zij nader: 8 roeiers,
steeds verder landinwaarts
groeiend in hun mytologie:
met elke slag steeds verder
van huis, uit allemacht roeiend;
groeiend tot alle water weg is,
en zij het hele landschap
vulen tot de rand. Achtsteeds
verder landinwaarts
roeiend; landschap daar al geen
water meer is: dichtgegroeid
landschap al. Landschap,
steeds verder landinwaarts
roeiend: land
zonder roeiers; dichtgroeiend
land al.
Rudolf van de Perre. |