die een van de merkwaardige parallellen oplevert tussen Nijhoff en A. Roland Holst, twee dichters die in veel opzichten ook elkaars tegenpool zijn. Spillebeen brengt de relatie tussen het werk van deze twee groten van onze poëzie enkele malen ter sprake, zonder er uitvoerig op in te gaan. Van belang acht hij in dit opzicht - en dat kan ik helemaal met hem eens zijn - het gedicht De soldaat en de zee, waarin Nijhoff afscheid lijkt te nemen van de dichterlijke wereld van Roland Holst. De hang naar die wereld is in Spillebeens terminologie Nijhoffs ‘evasiedrang’. Roland Holst is in de kategorieën van Nijhoff typisch een ‘grote dichter’. Spillebeen ziet in De soldaat en de zee (met de behandeling van dit gedicht is de auteur dan in het derde deel van zijn boek terecht gekomen) een ‘ingrijpende evolutie in positieve zin’, want Nijhoff wordt een ‘betrokkene’ bij de wereld. Die wending is onmiskenbaar, maar in de aangehaalde waardering ervan hecht Spillebeen er misschien toch een te absolute waarde aan. Misschien leunt hij te sterk aan tegen de visie van Nijhoff-kommentator K. Meeuwesse, die ook in Nijhoffs latere werk een duidelijke wending naar het kollektivisme zag.
Die wending is er onloochenbaar. Maar de meest markante trek van Nijhoffs dichterschap is zijn ongrijpbaarheid. Hij is, Spillebeen signaleert het ook ergens in zijn boek, een ware Proteus. Aan wendingen waaraan Nijhoff toegeeft, ontsnapt hij ook telkens weer, ook in het latere werk. Zo is het ook met zijn relatie tot het Kristendom. Een gedicht als Het veer bevat met woorden als ‘hoe dieper 't bloed is dan de hemel hoog’ misschien een veel fundamenteler kritiek op het Kristendom dan vaak verondersteld wordt. Spillebeen ziet in het gegeven dat Sebastiaan in dit gedicht een hoger heil afwijst voor aards geluk een bewijsplaats voor de ontwikkeling die hij in de dichter schetst. En daar heeft hij gelijk in. Maar juist in de sterkste gedichten van Nijhoff (en daar hoort Het veer zeker bij) spelen vaak verschillende interpretatiemogelijkheden door elkaar. Er klinkt misschien in de woorden die ik zoëven uit het gedicht citeerde, ook een echo mee van Nietzsch'e anti-kristelijke oproep tot trouw aan de aarde.
Als Nijhoff een wending maakt naar de gemeenschap toe, een wending die hij in De pen op papier aankondigt, dan is dat toch niet zo'n positief gegeven. of hij weet er ook aan te ontsnappen. Dat doet hij dan bijv. in de grote gedichten Awater en Het Uur U, die duidelijk polyinterpretabel zijn.
Het is misschien heel goed mogelijk in het triomfantelijke en bijna menselijk-hooghartige vertrek van de Oriënt-express aan het slot van Awater zo'n ontsnapping uit het kollektieve te zien. De trein zou dan symbool voor de ‘grote dichter’ kunnen zijn. Weliswaar is dit betrekkelijk, omdat de dichter, de ik uit het gedicht, zelf niet meegaat, maar het beeld van de majestueus vertrekkende lokomotief staat toch in al zijn trots aan het slot van het gedicht. De trein heeft het laatste woord.
Een andere, door Karel Meeuwesse aangegeven interpretatie is dat de lokomotief de triomf van een nieuwe tijd verzinnebeeldt, het vertrek naar het Beloofde Land van een moderne technische evolutie. Gelukkig stelt Spillebeen zich tegenover deze uitleg kritisch op. De onmogelijkheid van een definitieve interpretatie doet zich ook heel sterk voor bij Het Uur U. Uiteraard krijgt ook dit gedicht, evenals Awater, uitvoerig de aandacht bij Spillebeen. De grote vraag is: wie is die man die door de straat loopt? Spillebeens visie wordt hier sterk door Meeuwesse beheerst, die erg de nadruk op het Kristus-aspekt van de man legde. Spillebeen noemt hem dan ook een keer: Rattevanger-Kristus en ik vind het jammer dat hij daar de relatie tussen de man, die heel duidelijk ook iets van de Rattenvanger heeft, en deze figuur uit De pen op papier niet heeft uitgewerkt. De Rattenvanger uit het prozaverhaal is geassocieerd met Nijhoffs dichterdubbelganger en het dubbelgangerkarakter is de man in de straat zonder meer eigen. Hij is, zegt Nijhoff, van geen andere man te onderscheiden, en zijn aanwezigheid in de straat heeft voor de bewoners het karakter van een konfrontatie met iets wezenlijks in henzelf.
Maar hoe men de man ook wil interpreteren, een rationeel-sluitende uitleg van zijn aard en zijn aanwezigheid zal er nooit komen. Die lijkt Nijhoff bij voorbaat te hebben uitgesloten.
In het gedetailleerd bezig zijn met al de gedichten van Nijhoff, ontstaat het gevaar van interpretatieve kettingreakties (mijn opmerking over de man in Het Uur U als dubbelganger zou er een voorbeeld van kunnen zijn), waar Spilebeen niet aan ontkomt. Een voorbeeld daarvan is, dat hij (zij het met enig voorbehoud) de dame in de straat voor een prostituee aanziet, waar hij dan terecht komt via de Samaritaanse vrouw uit het Johannes-evangelie, die met Het Uur U is verbonden via het ‘levend water’ waarvan sprake is met betrekking tot die dame. Welnu, alles wat er over die dame staat, vooral de verbinding met de Aktaioon-myte, sluit het uit dat zij een prostituee zou zijn. Zo is het ook met Spillebeens interpretatie van het gedicht Het klimop, waarin hij de regel ‘ga heen en leg een deken op je moeders graf’ vanuit zijn visie op de ontwikkeling van Nijhoff naar een geloof in het aardse, lichamelijke, uitlegt als een aanbeveling het lichaam tegen bederf te behoeden, parallel lopend met wat er in Het veer gebeurt. Dit is