Valeer van Kerkhove
(foto Carly).
de Zaïrese troebelen van 1964 geschreven had. Het zag er naar uit dat Van Kerkhove voor de letterkunde verloren was en daardoor verraste hij zijn vroeger publiek des te meer met zijn nieuwe roman
De Gijzelaars.
Onder het lezen hebben wij een dubbele indruk opgedaan: de auteur is bij zijn religieuze wereldbeschouwing gebleven en, als tweede vaststelling, de manier om zijn gegeven af te handelen, zijn inhoud te verwoorden, is, bij De Bungalow vergeleken, nog eenvoudiger geworden. Een goede eigenschap natuurlijk, als ze niet met vervlakking gepaard gaat. Het hoofdpersonage van het boek stelt zich zelf voor: ik ben nachtwaker in dezelfde bank waar ik tweeëntwintig jaar geleden bewaker van de kofferzaal was. Een vereenzaamd man, die zelfs geen kennissen of vrienden heeft, zich om de zes weken in stilte bedrinkt, om daarna de indruk te krijgen van een nieuw begin, en zijn vrije tijd besteedt aan het schrijven van zijn herinneringen.
Ontelbare bladzijden vol. De Gijzelaars is dan ook opgevat als een dagboek, begonnen op 4 januari 1964 en een maand later, op 4 februari afgesloten. Op de eerst vermelde datum heeft hij louter toevallig in een drankhuis J.K. weergezien. Wie die man is zal uit het vervolg van de geschiedenis duidelijk moeten worden, maar in ieder geval betekent hij een gevaar voor de gemoedsrust van de nachtwaker. Die heeft ontelbare gesprekken met zijn geweten gevoerd, ‘de sluwste partner van de hele mensheid’ (20) en bidt nu, bang voor wat hem kan overkomen ‘God, leid mij asjeblieft niet ergens heen, nu niet meer’ (28).
Laat mij zoals en waar ik ben. Op een junidag in 1942 is hij in zijn bank de enige en machteloze getuige geweest van een verzetsaanslag op een hoge Duitse officier. Omdat hij vreesde van moord beschuldigd en ervoor terecht gesteld te worden, sloeg hij onmiddellijk op de vlucht, werd gelukkig door een ondergrondse organisatie opgevangen en zolang de oorlog duurde zonder gevaar verborgen gehouden. De Duitsers ontdekten de dader van de aanslag niet, vermoedden dat het de bewaker van de kofferzaal was en hielden vijf gijzelaars aan, even onschuldig als hij, die omdat de moordenaar zich niet vrijwillig aanmeldde ter vergelding neergeschoten werden. Dat J.K. als ware schuldige hen niet gered had, was onrechtvaardig en onmenselijk, oordeelde de verhalende ik-figuur en ‘ik had het moeten doen als hij in gebreke bleef’. Hij heeft echter de moed niet gehad. ‘Ik ben een recht op leven,’ schrijft hij en ‘Ik weet niet meer in hoeverre ik de mensheid vertegenwoordig’ (103). Waarom moet hij een gewetenslast torsen waar J.K. niet eens een vinger naar uitsteekt? De vrouw waarmee die samenleeft zegt hem: je hebt een mens neergeschoten, vijf gijzelaars laten terecht stellen en een onschuldige uit de wereld verbannen. Maar dat verwijt ontstelt hem zelfs niet. Hij heeft de innerlijke stem gesmoord, hij bezit geld en prestige, hij is tevreden over zich zelf en om datgene wat hij bereikt heeft. Wel tracht hij de zielige nachtwaker van zijn obsessie te genezen door hem een etentje en een wijntje aan te bieden en als dat het gewenste resultaat niet oplevert, zal hij een uiterste middel aanwenden. J.K. is ervan op de hoogte dat de Duitse aalmoezenier die de gijzelaars in hun stervensuur bijstond nog leeft en stelt voor hem een bezoek te brengen. Het blijkt een uitgetreden en gehuwd priester te zijn, ook al een gekwelde, die een trieste indruk maakt. Maar hij verzekert hen dat de gijzelaars wisten dat de bankwaker de aanslag niet gepleegd had.
‘Dan hadden zij niets meer dat hen bond met hun dood.’ Het dagboek van de verhaler eindigt met: ‘Dag, alles wat geweest is. Dag, alles wat komt. Kom!’ Hij ziet een bevrijding tegemoet en J.K. zal zijn bestaan in weelde en voldaanheid om zich zelf wel verder leiden.
Achter het relaas van de feiten en de bekentenis van schuld- en angstgevoelens ligt de vraag naar de verantwoordelijkheid, die de ene wel en de andere niet, voor het welzijn van zijn medemensen opneemt. De dagboekschrijver gelooft ‘niemand kan zijn geweten doden’ (79), tot hij J.K. door en door leert kennen en begint in te zien dat hij zich vergist heeft. ‘Het is zo vanzelfsprekend dat God ontstond’ (165) voor wie door lijden en verdriet vermorzeld wordt, maar niet voor degene die voor zulke gevoelens onontvankelijk blijkt. Van Kerkhove doet denken aan het woord van le curé de Lumbres uit Sous le Soleil de Satan van Bernanos: ‘Seigneur, la souffrance nous reste qui est notre part commune avec vous, le signe de notre élection’. En enkele regels verder, even voor het einde van de roman: ‘C'est par son cri de douleur que s'exprime la race humaine, la plainte arrachée à ses flancs par un effort démesuré’.
Het grootste bezwaar dat wij tegen een deel van de hedendaagse literatuurbeoefenaars hebben, is dat zij, net als de ekspressionisten na de eerste wereldoorlog in de fout van de rederijkers vervallen. Zij doceren een moraal, in plaats van het leven uit te beelden. Vandaar dat