Literatuur
Pleidooi voor ‘avontuurlijke’ kritiek.
In zijn boekje Het avontuurlijk uitzicht. Een essay over literatuur en kritiek trekt Carel Peeters van leer tegen de literaire kritiek zoals die momenteel bedreven wordt. De achterflap van het dunne boekje vermeldt dat we te maken hebben met een polemiek over wat er mis is, aangevuld met ideeën hoe men wèl zinvolle kritiek zou kunnen beoefenen. Zoals in dergelijke situaties meestal gebruikelijk is, wordt er zeer veel kritiek uitgeoefend in verhouding tot het aantal nieuwe ideeën, Achtereenvolgens gaan door de mangel: Oversteegen, Maatje, Fens (zowel ‘de oude’ als ‘de nieuwe’), Verdaasdonk, Vogelaar. Zij allen zouden een slechte invloed op de literatuurkritiek gehad hebben.
Peeters' nieuwe voorstellen komen erop neer dat hij de literaire kritiek een breder karakter wil geven dan de laatste jaren gebruikelijk was. Hij gebruikt voor zijn opvatting van kritiek de verhelderende term ‘ars combinatoria’, dat wil zeggen: ‘Literaire kritiek... is de kunst van het combineren van verschillende soorten feiten: literaire kritiek legt verbanden binnen het literaire werk zodat het betekenis krijgt; en ze legt verbanden met wat er verder op de wereld wordt gedacht en gedaan’ (blz. 78). Het is duidelijk dat hij een zeer breed opgezette kritiek voorstaat; hij stelt praktisch geen beperkingen aan de verbanden van de kritiek met andere kennis. Literatuur ontstaat in een bepaalde kultuur en de kritikus zou verbanden kunnen leggen met alle mogelijke andere kennis uit het hele kultureel-maatschappelijke patroon.
Peeters komt tot zo'n wijde opvatting van de kritiek door zijn bredere visie op de literatuur zelf. In tegenstelling tot veel kritici en literatuurwetenschappers ziet Peeters een roman of gedicht als een tekst die maatschappelijk functioneert: ‘Kenmerkend... is dat de lezer de werkelijkheid van een roman in zich opneemt, en tegelijkertijd zo transformeert dat het voor hem betekenis krijgt, zonder dat die werkelijkheid wordt gedeformeerd; hij herkent karakters, wordt zich bewust van verhoudingen tussen mensen, krijgt inzicht in een andere werkelijkheidsopvatting... De werkelijkheid in een roman is niet “autonoom”. In een roman treft men de werkelijkheid aan van iedereen, alleen in een bepaalde vorm en in bepaalde kombinaties, omdat verschillende situaties en facetten van de werkelijkheid bij elkaar worden gebracht’ (blz. 16-7). Peeters wijst hier op een facet van literatuur dat vanaf de Merlyn-periode betrekkelijk geringe aandacht heeft gehad, in de literatuurwetenschap zelfs enige tijd ontkend werd. Daar is men nu van teruggekomen. De tijd dat men een literaire tekst louter beschouwde op zijn technische, bouwkundige, strukturele waarde, lijkt me voorbij. Uitvoerige diskussies o.m. uitgelokt door Maatjes (hand)boek Literatuurwetenschap hebben tal van nuances aangebracht in oudere standpunten.
Het benadrukken van de praktische waarde van literatuur, d.w.z. als middel om kennis te verwerven, als middel om andere gedachten- en gedragspatronen te leren kennen, is zeker nuttig. Het draagt in belangrijke mate bij tot een genuanceerde visie op literatuur die lang niet altijd aanwezig is geweest in de Merlyn-tijd en direkt daarna. Men moet er echter voor oppassen de positieve gevolgen van een puur tekstgerichte aanpak te kleineren. De kritikus moet wel degelijk een behoorlijk onderzoek doen naar de struktuur van het werk. Gelukkig ontkent Peeters dat ook niet. Hij meent echter dat de kritici in het verleden zich louter daartoe beperkt hebben: het achterhalen van de struktuur, het ophelderen van vormkwesties werd doel an sich. De kritikus, zegt Peeters, ‘werd met een boek in een isoleercel gestopt’ (p. 13). Helemaal ongelijk heeft hij niet, maar het gaat me iets te ver als hij vervolgt met: ‘De kritikus werd een technicus die niets meer wilde weten van de werking en de betekenis van het boek’ (p. 13). Een poosje bladeren, en links en rechts wat lezen in de vier jaargangen Merlyn geven een iets minder eenzijdig beeld (overigens is het beeld van dit tijdschrift door mythe-vorming steeds eenzijdiger geworden).
Hoewel Peeters in zijn essay duidelijk zegt dat de kritikus twee taken heeft, nl. het blootleggen van de bouw van een werk én het leggen van verbanden tussen werk en buitenwereld (in de ruimste zin), ontkomt hij voor de oppervlakkige lezer niet helemaal aan het gevaar teveel de eksterne relaties van een roman of gedicht te benadrukken. Wanneer hij zegt over de kritikus: ‘Zijn reisverslagen zitten vol feiten, analyses, inzichten en ideeën’, en liefst in die volgorde naar mijn smaak, kan men het er van harte mee eens zijn. Anders wordt het bij uitspraken als: voor wetenschappelijkheid ‘komt in de plaats de overtuigingskracht van de kritikus’ (p. 78-9) of ‘de betekenis van een tekst is afhankelijk van de lezer of kritikus’ (p. 36). Beperkingen hierop in de trant van: de kritikus zal zich niet alleen op de persoonlijke ervaring kunnen beroepen, hij zal moeten argumenteren, hij zal zijn visie of interpretatie waarschijnlijk moeten maken ‘met zo min mogelijk wilde uitspraken’ (p. 38) zijn me te vaag. Je loopt het gevaar dat kritici zich opnieuw in vaagheid gaan hullen, over allerlei zaken schrijven naar aanleiding van het te bespreken boek i.p.v. over het werk. Het zou tragisch zijn als dat type kritikus - een zeer normaal verschijnsel vóór Merlyn de bezem door de kritiek