Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||
Literaire dissidentie in Zuid-Afrika
| |||||||||
De generatie van Tien.De Afrikaanse literatuur is pas in onze eeuw echt van start gegaan: gewoonlijk wordt het gedicht Winternag (1905) van E.N. Marais als de eerste tekst van werkelijke betekenis beschouwd, met kort daarna, uit de ellende van de Anglo-Boerenoorlog ontkiemd, de patriottische verzen | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
Eugène Marais.
van het Driemanschap: J.F.E. Celliers, Totius en C.L. Leipoldt.
Als we rekening houden met de historische kontekst kan het ons niet verbazen dat de literaire figuren van die eerste jaren helemaal passen in het kader van de Afrikaner verzetsbeweging. Kiezen voor het Afrikaans als schrijftaal stond gelijk met de partij van de verliezer te kiezen, met zich distantiëren van de taal van de machthebbers van het ogenblik. Een halve eeuw vroeger stonden de schrijvers in Vlaanderen voor een gelijkaardige, even moeilijke, op het eerste gezicht absurde keuze. Net zoals men het in Vlaanderen heeft over het ‘mirakel Gezelle’ spreekt men in Zuid-Afrika graag van ‘die wonder van Afrikaans’: de overleving, vorming en konsolidatie van de jongste Germaanse taal, het nieuwe instrument voor een literatuur die snel een aanzienlijke vlucht zou nemen.
Het had anders kunnen verlopen. Voor de Engelsen de twee Boerenrepublieken onder de voet liepen was bijvoorbeeld Eugène Marais de ongenadigste hekelaar van het bewind van president Paul Kruger. Hij was in 1890, pas negentien jaar oud, redakteur geworden van de enige Nederlands-Afrikaanse oppositiekrant in Transvaal, en zoals Leon Rouseau in zijn biografie van Marais schrijft: ‘... met 'n hart vol haat sal hy voortaan... fel, bitter en genadeloos teen 'n korrupte regering te velde trek’. ‘Vir hom het Kruger en sy Volksraad werklik die kwintessens van die bose geword. Dom en kortsigtig, maar terselfdertyd geslepe; kastig vroom, maar in werklikheid huigelachtig en korrup’Ga naar eind(1).
Die felle oppositie was echter voor Marais geen beletsel om na het uitbreken van de oorlog vanuit Engeland deel te nemen aan een zeer zonderlinge en slecht aflopende ekspeditie, die de Boeren hulp wou brengen. Het enige tastbare resultaat voor Marais was malaria. Als hij midden 1900 weer in Pretoria belandt heeft zijn gezondheid al ernstig te lijden gehad, ook door het gebruik van morfine. Toch gaat hij in de joernalistiek weer aan de slag, maar nu staat hij, samen met Gustav S. Preller, aan de kant van de verslagen Boeren. Met veel meer behendigheid dan tien jaar vroeger omzeilt hij geregeld de Engelse censuur en kant hij zich resoluut tegen de aanvaarding van het Engels als de enige officiële taal van Zuid-Afrika. Later verzet hij zich tegen de Britse plannen om de beoogde nieuwe Wetgevende Raad met kollaborateurs en Engelsgezinden te vullenGa naar eind(2). Marais was in de loop van de debatten haast ongemerkt een baanbreker voor de nieuwe Afrikaanse schrijftaal geworden, die haar plaats zou veroveren naast het machtige Engels, ten koste van het Nederlands, dat aan de Kaap een dode boekentaal was geworden.
We kunnen Marais echter in geen geval zien als een ortodokse nationalist. Hij | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
verschilde bijvoorbeeld in één zeer specifiek opzicht van de meerderheid van de Afrikaners: al zeer vroeg voelde hij zich aangetrokken tot de niet-blanken en veel van zijn werk vindt zijn oorsprong in die speciale belangstelling. Een van de faktoren die aanleiding gaven tot het oprichten van de Nasionale Party in Transvaal was het verzet van de Afrikaner nationalisten tegen het plan het niet-blank stemrecht van de Kaapprovincie uit te breiden tot de andere provincies. Maar Marais kon dat verzet niet steunen. ‘Vir hom was die stemreg 'n kwessie van beskawing en opvoeding, nie van kleur nie’Ga naar eind(3). Hij stond bepaald niet achter de definitie van ‘Afrikaner’ die de toenmalige nationalistische voorman, gen. Hertzog, hanteerde: elke patriottische blanke Afrikaner.
Zijn generatiegenoot, en de belangrijkste dichter van die periode, C. Louis Leipoldt, was al even weinig ortodoks als Marais. Ze zijn een korte tijd vrienden geweest, maar de tegenstelling tussen de hoekige Leipoldt en de charmante Marais was al te groot. In korte woorden schetst Leon Rousseau hun verhouding: ‘So hoflik en bedagsaam as wat Marais op sy beste was, so bruusk, bot en taktloos kon Leipoldt wees... Daarby het hulle politieke opvattinge teenoorgestelde rigtings gevolg: sedert die Boere-oorlog het Marais minder pro-Engels geword en Leipoldt méér’Ga naar eind(4).
Daarbij is het van belang voor ogen te houden dat het Afrikaner nationalisme op dat ogenblik nog vrij verward en ongedefinieerd was. Een deel van de overwonnen Boerenleiders, zoals generaal Botha en later J.C. Smuts, stuurden aan op verzoening en wilden voor de Afrikaner een plaats veroveren binnen het Britse gemenebest. Daartegenover stonden leiders als generaal Hertzog die een veel radikaler standpunt innamen en de nadruk legden op de absolute voorrang voor het eigen Afrikanerdom. Voor Hertzog kwam ‘Suid-Afrika eerste’Ga naar eind(5). De open breuk kwam in 1913 en werd versterkt door de Rebellie in 1914 (een Afrikaner opstand tegen de beslissing van Botha en Smuts in de wereldoorlog loyaal te blijven tegenover de Britten). De eerste Nasionale Party, onder Hertzog, was geboren.
In de loop van die gehele evolutie bleef Leipoldt een trouw aanhanger van Botha. Tijdens de Rebellie was hij trouwens zijn lijfarts. Hij voelde niets voor het nationalistische kamp. Zijn weg als dichter evolueerde van zijn (ook bij ons populaire) oorlogsgedichten naar zijn politiek niet-geëngageerde ‘slampamperliedjies’, waarin alleen de keuze van de taal hem tot Afrikaner dichter stempelt. Rob Antonissen vat zijn figuur als volgt samen: ‘Leipoldt die eensame: dit is die eindindruk. Dieper as wie ook vertolk hy die smart van die Afrikanervolk, die vyande van dié volk gésel hy met vlymende ironie, hy roep vir sy mense die “ons onthou!” toe,... en uiteindelik staan hy alleen. Want ook in hierdie opsig, die nasionale, was hy ànders as sy mense, en het hy sy andersheid besef, selfs bewus gevoed... Vroeg al oefen hy onbevange kritiek uit, doen aan “nasionale selfondersoek”..., rig sy blik meer op die taak as op die lye, meer op die toekoms as op die verlede... Hy pelgrimeer deur die wêreld, en neurie sy deuntjies vir homself alleen; rusteloos soek hy 'n plek wat hom sal bevredig, en eindelik verlang hy slegs om alleen en onbekend begrawe te lê in die verlate aarde van sy ou Karoo’Ga naar eind(6).
De twee belangrijkste literaire figuren van de generatie van Tien, Marais en Leipoldt, hebben veel bijgedragen tot de doorbraak van de Afrikaner letterkunde, maar zijn duidelijk te zelfstandig en te onortodoks geweest om genoemd te worden met de kwalifikatie die N.P. van Wyk Louw zou gebruiken voor Jan Celliers: ‘Op een tydstip was hy die gewete en die stem | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Louis Leipoldt.
van ons volk. In sy laaste jare was hy byna 'n simbool van ons verlede - en van ons vertroue’Ga naar eind(7). En gelukkig voor de Zuidafrikaanse literatuur als geheel was hun invloed ook van een geheel andere aard dan die van C.J. Langenhoven, die Afrikaanse Vader Cats, die Rob Antonissen ‘een van die hartstogtelikste en deurdrywendste Afrikaanse kultuurleiers’ noemtGa naar eind(8). | |||||||||
De generatie van Dertig.Dertig jaar na de oorlog tegen de Engelsen ziet het literaire leven er in Zuid-Afrika inmiddels geheel anders uit. Ook de politieke omgeving is ingrijpend gewijzigd. In de jaren twintig was het dominerend probleem de plaats van de ‘arme blanken’ (veel Afrikaners waren door de oorlog verpauperd) in de Zuidafrikaanse samenleving. De relatie tussen de blanke Afrikaner en de zwarte Afrikaan was niet langer meer die van een blanke patriarch tegenover een zwarte onderhorige. Zolang de strijd tegen de Engelsen was gericht, was de Afrikaner zich niet bewust van het probleem van het opkomend zwarte proletariaat, maar langzamerhand drong het tot de minder gegoede Afrikaner door. Aanvankelijk bestonden daarover niet zulke ingrijpend verschillende opvattingen tussen de aanhang van Smuts en die van Hertzog, maar onder impuls van de maatschappelijke werkelijkheid evolueerde Hertzog naar een meer ‘socialistisch nationalisme’. ‘Not long after the strike, in September 1922, a last attempt at reconciliation, at Bloemfontein, also came to nothing. The estranged, have-not Afrikaners of the cities instinctively opted for Hertzog, not Smuts. Smuts was now irrevocably associated not only with the (British) Empire, but also with the capitalist structure of non-Afrikaner South Africa’ (W.A. de Klerk)Ga naar eind(9).
Hertzogs nationalisten wonnen de verkiezingen van 1924, samen met de Labourpartij (die de Engelssprekende arbeiders groepeerde), tegen de Suid-Afrikaanse Party van Smuts. De nieuwe regering (Nasionale Party en Labour) vaardigde echter loonwetten uit die de blanke arbeid beschermde tegen de niet-blanke arbeid (een vorm van regelrechte diskriminatie, al lagen daar niet per se racistische refleksen, maar wel praktische moeilijkheden aan ten grondslag) en streefde naar grotere onafhankelijkheid ten opzichte van Groot-Brittannië. Hertzog was ook de grote stuwende kracht achter de Balfour-verklaring van 1926, waardoor de dominions dezelfde status kregen als het Britse moederland.
Maar de politieke evolutie ging onverstoord door. De ekonomische krisis en langdurige droogte omstreeks 1930 veroorzaakten een vloedgolf van ‘arm-blankes’ (hun prekaire toestand vormt bijvoorbeeld de achtergrond van Jochem van Bruggens roman Ampie) en er gingen stemmen op die een uitzonderingsregering met alle partijen vroegen. Er kwam een grootscheepse fusie (1934) en de vroegere tegenstanders Hertzog en Smuts leidden nu samen de Verenigde Party | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
(die pas in 1977 zou uiteenvallen). Maar Hertzog ‘who had given everything for the cause of the Afrikaners... was now to experience the trauma of uncompromising opposition by fellow nationalists: on the grounds that he had... capitulated for the sake of doubtful conciliation with traditional enemies’Ga naar eind(10).
Het nieuwe gezicht van de Zuidafrikaanse partijpolitiek kreeg vorm: naast de Verenigde Party ontstond de nieuwe Nasionale Party, en de komende halve eeuw zou worden gekenmerkt door de langzame aftakeling van de eerstgenoemde, en de steeds maar stijgende macht van de nationalisten volgens het nieuwe recept, geinspireerd door de principes van de Afrikaner Broederbond (oorspronkelijk een soort geheime service-club op religieuze basis, die naar de stad trekkende Afrikaners de eigen identiteit hielp bewaren).
Het meest diepgaande verschil met de opvattingen van Hertzog was niet de oplossing van het probleem van de arme Afrikaner in de grote stad (de ergste jaren gingen voorbij), evenmin de nog steeds tastbare achterstand van de Afrikaner kultuur of de losser wordende band met de Britse Kroon, maar een tema dat alle andere naar de achtergrond zou verdringen: de kleur van iemands huid. De nieuwe nationalisten van D.F. Malau en H.F. Verwoerd wilden radikale oplossingen, waarbij ook de ‘bruinmense’ van de Kaap werden afgestoten (die in de plannen van Hertzog altijd een deel van het blanke kiezerskorps zouden zijn gebleven). De kleine apartheid, zoals we die helaas nog altijd kennen, werd op dat ogenblik geïnstitutionaliseerd, de grote apartheid ontworpen. De toen ingezette beweging zou voortduren tot vandaag de dag. Tegen deze achtergrond van botsende nationalistische ideeën moeten we de Afrikaner letterkundigen van omstreeks 1935 beschouwen. Ook de internationale situatie is onrustig en dwingt tot uiteenlopende standpunten. In zijn Digters van Dertig schrijft D.J. Opperman: ‘Die digters begin nou meer oor die staatsteorieë nadink; dikwels is dit ook na aanleiding van buitenlandse strominge en gebeurtenisse... In die tydskrifte vind ons artikels oor die Bolsjewisme, Fascisme en later die Nasionaal-Socialisme. Adolf Hitler wek die belangstelling, en Mein Kampf word gretig gelees. Geheime en openbare bewegings ontstaan wat geïnspireer is deur die Nasionaal-Sosialisme ... en daar is plek-plek tekens van 'n antisemitisme. Uit 'n soort poëtiese “Mythus” van die Nasionaal-Sosialisme wat veral sy Nasionalisme stimuleer, groei party van Van Wyk Louw se verse en van die spannings in sy poësie... die Kommunisme en 'n vae humanisme stimuleer party van Uys Krige se werk. - Sonder hierdie nuwe ideologiese belangstellinge is party van die Dertigers se verse ondenkbaar’Ga naar eind(11).
Digters van Dertig was het proefschrift waarmee Opperman in 1953 in Kaapstad promoveerde. Het is voor ons onderwerp een goede gids. Eigenlijk, zegt Opperman, moeten we rond 1930 spreken van een derde taalbeweging (de eerste ontstond in de vorige eeuw, de tweede na de nederlaag tegen de Engelsen), die Hertzogs ‘Suid-Afrika eerste’ op elk gebied wil waarmaken, maar ‘Suid-Afrika eerste juis in die strewe na gelykwaardigheid tussen ander volke... Met die taalstryd verby, word die belangstelling van die Afrikaner wyer; as regerende volk dink hy meer internasionaal: oor regeringstelsels, die wysbegeerte, wetenskap, musiek, toneel en die beeldende kuns... As onderdeel van die Derde Beweging en die vernuwing in die Afrikaanse volkslewe het ons die vernuwing van die Afrikaanse digkuns omstreeks die jare dertig. In die Afrikaanse poësie is die Beweging van Dertig die strewe en wil by 'n aantal | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Uys Krige.
doelbewuste jong digters om in Afrikaans 'n poësie te skryf wat gelykwaardig is met dié van ander volke’Ga naar eind(12). En verder: ‘Die eerste werk van die Dertigers verskyn omstreeks die tyd van Hertzog se aanvaarding van die bewind. Hy voer die Afrikaner van opposisievolk tot regerende volk... en wanneer hy vereensaam in 1942 sterf, is die eerste groot skeppingsdrif van Dertig verby... 'n Mens sou van die Dertigers kon praat as die geslag van Hertzog. Gedurende sy bewind breek die Derde Afrikaanse Beweging duidelik deur: 'n strewe na volwassenheid, selfstandigheid en verskeidenheid op verskillende gebiede, en as deel daarvan het ons die Beweging van Dertig in die poësie’Ga naar eind(13).
Het is opvallend dat Opperman gewaagt van ‘die geslag van Hertzog’, en niet van Verwoerd of Malan. De Dertigers waren al bij al te overtuigd van hun eigen roeping om netjes in het spoor van de nieuwe nationalistische strekking te blijven opstappen. Erg homogeen zijn de opvattingen van die groep dichters trouwens nooit geweest. N.P. van Wyk Louw en Uys Krige hebben zeer uiteenlopende wegen bewandeld, en zijn niettemin door de leiders van de Nasionale Party respektievelijk gekapitteld en ongewenst verklaard. Bij de kosmopoliet Krige is de vrijwel niet bestaande binding met de nationalistische ideologie zonder meer duidelijk. Hij was de enige van zijn schrijversgeneratie die in de Tweede Wereldoorlog aan de kant van de geallieerden ging staan (d.w.z. aan de kant van de Engelssprekenden. Ook de oude Leipoldt kantte zich fel tegen de sympathie van de Afrikaners voor de Duitsers) en die er onverbloemd voor uitkwam dat hij twee keer voor de progressieven had gestemd (de enige blanke partij die in Zuid-Afrika een bepaalde vorm van integratie met de niet-blanken voorstaat). Ik heb vroeger al gesignaleerd hoe de toenmalige minister van justitie B.J. Vorster, nu premier, in 1966 de Suid-Afrikaanse Akademie bedreigde: bekroon Uys Krige en jullie zullen het voelen!Ga naar eind(14). Onnodig te zeggen dat Uys Krige toen inderdaad niet werd bekroond.
Bij Van Wyk Louw ligt de zaak veel ingewikkelder. Hij is ongetwijfeld de grootste dichter en invloedrijkste essayist van zijn generatie en zou, volgens W.A. de Klerk, in de loop van ongeveer een derde van een eeuw evolueren van bijna volledige identifikatie met de revolutionaire idee van zijn Afrikaner volk naar een kritische loyaliteit, en vandaar tenslotte naar een transcendente beschouwing van zijn tijd, volk en samenlevingGa naar eind(15).
Al in zijn vroege jeugd werd Van Wyk Louw diepgaand beïnvloed door Carlyle's On Heroes and Hero-worship en in verschillende essayistische werken heeft hij beschouwingen gepubliceerd over de roeping van een volk en de voortrekkersrol die de dichter daarin als onafhankelijke gids te spelen heeft. Hoe onafhankelijk kunnen we reeds nameten in Die dieper reg (1938), een koorspel waarin Van Wyk Louw de balans opmaakt van de Grote Trek, een eeuw voordien. In een bespreking | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
N.P. van Wyk Louw.
van dat werk schrijft G. Dekker weliswaar: ‘Na die Gedagtes, Liedere en Gebede van 'n Soldaat, waaruit so'n hoë besef spreek van die geroepenheid van ons volk, so'n onverwoesbare geloof in ons reg en ons toekoms, so'n piëteit vir die offers van ons voorgeslag en so'n deurdrongenheid van die heilige plig wat hierdie lyding op ons lê, sal die berig dat die “Trekkersjaar” Van Wyk Louw tot 'n digwerk geïnspireer het, seker niemand... verwonder nie.’ Maar dadelijk laat hij daarop volgen: ‘Dit word gedra deur die vaste geloof in die hoogheid van die wil en die suiwerheid van die daad van die Trekkers, al staan die panteïstiese Twintigste-eeuse digter buite die Calvinistiese geloof wat die stukrag en rigsnoer van hul lewe was.’ En verder: ‘Ek herhaal dat dit, nieteenstaande die Bybelse taal en beelde... heeltemal buite die Calvinisme van die Trekkers staan - die grondkonsepsie druis in meer as een opsig lynreg daarteen in’Ga naar eind(16).
In de tijd van het ontstaan van Die dieper reg (waarin overigens de verhouding met de Engelstaligen en de Bantoevolkeren van Zuid-Afrika niet ter sprake komt) schreef Van Wyk Louw zelf: ‘By 'n klein volk soos ons, is dit die kuns, en veral die literatuur onder al die kunsvorme wat draer van die nasionale idee moet wees’Ga naar eind(17). Hij zou die idee nog herhaaldelijk weer tot uitgangspunt nemen, altijd ‘lojaal’ in zijn ‘verzet’, tot hij dertig jaar later zal uitkomen bij Die pluimsaad waai ver (voor het eerst opgevoerd in 1966), een stuk dat Van Wyk Louw in opdracht schreef voor het eerste Republieksfeest en dat ditmaal niet de Grote Trek, maar de Anglo-Boerenoorlog tot tema had. Het stuk werd hem niet in dank afgenomen door de nationalistische leiders, omdat hij kritisch en revelerend de Afrikaner helden onder de loep had genomen, evenals de waarden die de politieke leiders de Afrikaner tans voorhielden. Verwoerd zei, in een feestrede ter gelegenheid van de viering van de republiek, dat grote naties geen toonaangevende kunstenaars nodig hebben die vragen ‘wat is een natie?’, maar die uitroepen ‘dit is mijn natie, zó is mijn natie!’Ga naar eind(18). Van Wyk Louw, die in dezelfde periode zijn zestigste verjaardag vierde, heeft zich die uitval erg aangetrokkenGa naar eind(19), wat erop wijst dat de dichter, ondanks zijn lange evolutie, tot aan zijn dood in 1970 een overtuigd nationalist gebleven is, zij het dan, om met zijn eigen woorden te spreken, een ‘liberaal nationalist’. Uit het voorgaande blijkt intussen toch dat Stefaan Van den Bremt rijkelijk laat was, toen hij in juni 1977 in verband met de Sestigers Breytenbach en Brink sprak over ‘twee barsten in het Afrikanerdom’Ga naar eind(20). Die barsten waren er namelijk al met de Dertigers Krige en Van Wyk Louw, en zouden mettertijd uitgroeien tot niet meer te overbruggen kloven. | |||||||||
De generatie van Sestig.Het dichterschap en de persoonlijkheid van N.P. van Wyk Louw hebben op de volgende generaties een immense invloed uitgeoefend, die trouwens tot op vandaag | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
nog voortduurt. Hoe hoog Van Wyk Louw ook in aanzien staat bij de Sestigers (na Tien en Dertig de derde generatie die de Afrikaner letteren een nieuwe beslissende wending zou geven) mag blijken uit een appreciatie uit ‘onverdachte bron’, namelijk van de kleurling Adam SmallGa naar eind(21), die in verband met hem zei: ‘Ek vra weer, want selfs deur Sestig, en anderkant Sestig, is die man vir ons 'n riglyn... ondanks al sy gebreke as skrywer en denker ook: Laat ons notisie neem, meer as wat ons doen, van N.P. van Wyk Louw. Hier is die één gees, dink ek, wat vir my, al is dit miskien kol-kol, plek-plek, nie meer “Wit” is in ons letterkunde nie, maar Afrikaans; miskien selfs ondanks homself, nie meer bo alles Afrikaner nie, maar Afrikaans’Ga naar eind(22). Zelf heeft Van Wyk Louw de nieuwe wending van Sestig onderkend en aangemoedigd. In een voorwoord voor een bundel verhalen van Sestigers zegt hij dat er omstreeks 1960-1963 ‘'n besliste cesuur in ons Afrikaanse letterkunde gekom het’Ga naar eind(23). Hij duidt de twee gebieden aan die de jongere schrijvers zijn gaan ontginnen: de seks en het volkerenprobleem binnen Zuid-Afrika (volkerenprobleem in tegenstelling tot rassensituatie, die uiteraard veel vroeger in de Afrikaanse literatuur opdook). Het tweede tema duidt hij als het belangrijkste aan: ‘Vir my eintlik belangriker is die volgende: die Afrikaanse literatuur het hier so om en by 1960 die ingewikkeldheid, die verwikkeldheid van ons Suid-Afrikaanse wêreld... byna het ek gesê “ontdek”, maar dit sou dwaas wees; dit het die verwikkeldheid van menslike samelewings en individuele menselewens op 'n meer integere manier begin ondersoek en noém as wat vroeër by ons die gebruik was... nié romantiserend, lieflikmakend, verdoeselend nie’Ga naar eind(23). | |||||||||
Jan Rabie.De gekompliceerdheid van het Zuidafrikaans volkerenprobleem is inderdaad het uitgangspunt van de kronologisch eerste Sestiger, de Kapenaar Jan S. Rabie. In het hierboven weergegeven citaat maakt Small het onderscheid duidelijk tussen Afrikaner (alleen blanken) en Afrikaans (al wie Afrikaans praat, blank zowel als bruin). Jan Rabie maakt hetzelfde onderscheid. Hij gaat uit van een historische realiteit en een hedendaagse vaststelling (die men echter bij het ‘officiële’ Afrikanerdom nooit aantreft): het eigenlijke woongebied van de mensen met het Afrikaans als moedertaal is niet geheel Zuid-Afrika, maar ongeveer de westelijke helft, het zuiden van Namibië inbegrepen. Alleen daarin heeft meer dan 50% van de totale bevolking (blank en niet-blank) het Afrikaans als huistaal, en daarom is dàt het echte kerngebied van de natie, waarbij de huidskleur geen rol speelt: ‘... as ek moet bepaal wat 'n mede-Afrikaner is, kom ek net by een eenvoudige waarheid uit: almal wat saam Afrikaans geskep het en saam Afrikaans praat. Net soos 'n Fransman iemand is wat Frans as moedertaal praat, so is 'n Afrikaner iemand wat Afrikaans praat. 'n Wit vel het hiermee niks te make nie: 'n blonde Rus is vir my vreemder as 'n donker Indiër wat my taal praat’Ga naar eind(24).
Zonder die basisstellingen is het werk van Rabie niet denkbaar. Vooral zijn Bolandia-cyklus wortelt in het wordingsproces van het Afrikaans als bindmiddel tussen bruin en blank. Het is een reeks romans die A.P. Brink tot Rabie's beste werk rekent: ‘Maar Bolandia is sy mees konsekwente en breedste deurvorsing van dié gegewe: tegelyk sy beste werk (behoudens die eerste spitse uit Een-en-twintig). Dit vang teleurstellend aan met Eiland voor Afrika (1964) waarin die skitterende gegewe van die eerste nedersetting op Robbeneiland sleg verbrou word; maar in Die groot anders-maak (1964) word die skerp voorgestelde sleutelfiguur van die | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
Jan Rabie.
Hottentotvrou Keas, gevang tussen blank en bruin, reeds 'n beduidende gestalte in ons prosa én 'n skrywende kommentaar op eietydse verhoudinge. Dit kry 'n nog breër en dieper gedaante in Waar jy sterwe (1966), waar die bruinman Douw Prins vasgekeer word tussen die swart en wit maalstene van sy tyd...’Ga naar eind(25).
Jaren nadat het voorgaande werd geschreven voegde Rabie nog een vierde boek aan de cyklus toe: Ark (1977), het verhaal van een Afrikaner schrijver die met geheugenverlies uit de gevangenis wordt ontslagen en door Kaapstad en het Boland op zwerftocht gaat, op zoek naar zijn identiteit en zijn verleden. Het blijkt dat hij onder de folteringen zijn gezellen in het verzet tegen het Zuidafrikaanse bewind heeft verraden, en hij zal pas weer vrijgekocht zijn, nadat hij het berooide slachtoffer is geworden van een ondergrondse groep ‘bruinmense’. Ondanks een herhaalde, niet-geïntegreerde neiging tot beleren is Ark een beklemmend werk, dat tot nu toe (waarschijnlijk omdat het zich, in tegenstelling met Brinks Kennis van die Aand, nauwelijks met de seksuele kant van de mens bezighoudt) geen last kreeg van het censuurapparaat. | |||||||||
André Brink.Nu we André P. Brink al een paar keer hebben genoemd, is de vader van ‘Sestig’ meteen geïntroduceerd. Zijn roman Kennis van die Aand was het eerste boek in het Afrikaans dat werd verboden (1974). Maar het verzet van Brink is van veel oudere datum. Hij heeft zeer veel gepubliceerd en het is onbegonnen werk al zijn geschriften tegen het apartheidsbeleid hier te willen overzien. Aangezien een keuze zich opdringt, zou ik vooral de polemiek in het tijdschrift Kol als uitgangspunt willen nemen. Kol begon te verschijnen in 1968 (het blad is maar enkele afleveringen oud geworden) en was opgericht door in Zuid-Afrika gevestigde Sestigers (Chris Barnard, Bartho Smit, Abraham H. de Vries, e.a.), die de medewerking vroegen van Breytenbach en Brink, toentertijd in Parijs verblijvend. In de verschillende antwoorden op de vraag wat de doelstellingen van zo'n blad wel konden zijn, liggen vrijwel alle elementen van hun verdere evolutie reeds geborgen, wat de polemiek tot een historisch moment verheft. Brink zette voor Kol zijn bezwaren en verwachtingen op een rijtje. Het Afrikaanse proza, vindt hij, heeft met de Sestigers een grotere bewegingsvrijheid afgedwongen, wat zich uitdrukt in ‘die besef van die prosawerk se estetiese integriteit’. Maar kan de Afrikaner auteur in die richting nog wel verdergaan? Hij heeft weet van de verbijsterende kosmopolitische wereld waarin hij leeft, maar zodra hij in het Afrikaans een woord op papier zet, schrijft hij in een gemeenschap die zich meer en meer isoleert van het wereldgebeuren. Met de woorden van Brink: ‘Dit is een van die verstommendste verskynsels van ons tyd dat 'n moderne, industriele land in die greep van 'n ‘klimaat’ wat bepaald word deur die politieke, religieuse | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
Jan Rabie, Elsa Joubert en Etienne Leroux.
en etiese stelsel(s) van 'n eeu gelede, hom só doeltreffend van die res van die wêreld kan afsonder, eenvoudig deur te besluit dat hij ‘reg’ is en die res van die wêreld ‘verkeerd’. Geen werkelijk bewuste schrijver kan aan dit dilemma voorbijgaan, maar de algemene reaktie, aldus Brink, was tot dan toe een vlucht in een estetische verfijning. Die was er aanvankelijk nodig, maar nu wordt hij immoreel. ‘Hoeveel werklik goeie werk kan gebou word op 'n grondliggende instelling van ontwyking - ook ontwyking van verantwoordelikhede?’ Te veel Afrikaanse romans gaan uit van een politieke en sociale status quo, zonder dat men zich afvraagt of de situatie wel de juiste is. Brink stelde zich toen al de vraag of het klimaat in Zuid-Afrika het nog mogelijk maakte werkelijk kontesterend werk te publiceren. En toch behield volgens hem de Afrikaner schrijver een kleine kans - door het ironische feit dat hij tot de machtsgroep behoort - nog werk gepubliceerd te krijgen wat voor de Engelstalige en de niet-blanke auteur botweg zou worden verboden. Zou die kleine kans worden benut? En Brink formuleert zijn wensen als volgt: ‘As Sestig die dekade van seks en simbole was, dan sou ek graag sien dat ons wat in Sewentig gaan skryf, deurbreek na die politieke en sosiale in sy wydste sin.’ Zelf heeft Brink, die in tegenstelling tot Breytenbach toen niet in Parijs bleef, maar naar Zuid-Afrika terugkeerde, in elk geval telkens opnieuw de bakens verzet, tot hij met Kennis van die Aand volgens de censuur te ver was gegaan. Deze roman, die intussen in het Engels, Frans en Nederlands werd vertaald, is nog meer dan Rabie's Bolandia-reeks een rechtstreekse aanval op de mensonterende situatie waarin zich de niet-blanken in Zuid-Afrika bevinden. Stefaan Van den Bremt heeft er in het Tijdschrift voor DiplomatieGa naar eind(26) een recensie over gepubliceerd die naar mijn gevoel het boek, als literair werkstuk, op zijn juiste waarde schat: naast buitengewoon sterk geschreven onderdelen zijn er ook ‘bepaalde inhoudelijke en vormelijke gebreken’ in aan te wijzen. Maar Van den Bremt lijkt me toch enigszins naast de kwestie wanneer hij Brink een ‘vrij abstrakt engagement’ toeschrijft.
De motor die A.P. Brink drijft, is zijn fundamentele onvrede met wat hij in zijn land ziet gebeuren. Net zoals voor de andere auteurs is ook voor hem de eerste vraag: schrijf ik of schiet ik? Overtuigd van de invloed (én de verantwoordelijkheid) van de intellektueel is hij blijven geloven in de mogelijkheid van geweldloze verandering, en is hij blijven schrijven. Maar een tweede, even fundamentele keuze drong zich op: wou hij zich verzetten van binnen of van buiten de eigen groep? Brink zelf: ‘De Afrikaner denker moest... de keuze maken of het voor hem belangrijker is om binnen het blanke kamp gehoord te worden of daarbuiten. | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
Gegeven de feitelijke situatie dat de blanke (vooral Afrikaner) groep tot dusver de absolute politieke en militaire macht in het land uitoefent en daarom de enige groep is die de vreedzame verandering op natuurlijke wijze op gang kan brengen, is het zinvol geweest dat zoveel Afrikaner intellektuelen (zoals indertijd Van Wyk Louw) zich ín de eerste plaats hebben gericht op hun “eigen” groep; vandaar Louws konceptie van het lojale verset. Zich buiten de groep plaatsen... kan leiden tot een min of meer effektieve “uitstoting” (vergelijk Beyers Naudé). Dit zou betekenen dat er binnen het Afrikaanse establishment eenvoudig niet gunstig gereageerd kan worden op wat zo iemand te zeggen heeft, hoe zinvol zijn woorden ook zouden mogen zijn’Ga naar eind(27). De hele redenering staat of valt met het geloof in ‘vreedzame verandering’. Van den Bremt wijst dit af: de bevrijding van de onderdrukten kan slechts het werk zijn van die onderdrukten zélf, ‘en hoe kan dat, na Sharpeville en Soweto, ànders gebeuren dan door middel van geweld?’ De toekomst zal moeten uitwijzen wie het verkeerd voorhad, maar het zou van Westeuropese laatdunkendheid getuigen als we de goedmenende Afrikaner niet de gelegenheid zouden gunnen tot het allerlaatste moment een poging te doen om het geweld te vermijden. En intussen blijft Brink binnen de Afrikaner groep een van de meest opmerkelijke kontestanten. | |||||||||
Breyten Breytenbach.Van zijn kant kwam Breyten Breytenbach, zoals bekend, veel later en op een geheel andere manier naar zijn land terug. Hij koos tenslotte voor de klandestiene aktie. Reeds in de polemiek in Kol viel in Breytenbachs bijdrage op dat hij weinig heil zag in medewerking aan weer een Afrikaner tijdschrift. Maar meer nog: hij stelde de zin van een Afrikaanse letterkunde in de wereld ter diskussie, en hij informeerde naar de funktie van de Afrikaanse literatuur in de omstandigheden in het land zelf. Hij vraagt aan Chris Barnard, en meteen aan de hele redaktie: ‘Wat is jy as denker... van plan om te skryf, te sê en te doen in 'n situasie waar jou mense verantwoordelik is daarvoor... dat so baie werk van ons Engelssprekende landgenote nou verban is, 'n situasie waar so baie van jou anderskleurige en/of andersdenkende landgenote in ons tronke sit as gevolg van hul andersdenkendheid...?’ En dan stelt hij, op zijn typische manier, een aantal vragen die zo goed als de deur dichtklappen. Ik citeer er een paar van:
Breytenbach maakt zijn medewerking afhankelijk van de antwoorden, via Kol, op zijn vragen, en eindigt met een wens voor Barnard: ‘Ek hoop van harte dat jy nie gaan wag totdat jy 'n invloedryke skrywer is voordat jy begin rekenskap gee van jou rentmeesterskap nie... Kom dan, laat ons ons voorneem om nooit ja-broers te word nie, maar met al die passie en die trots en die nederigheid van ons ouerwordende vlees NEE te skreeu... Wat het jy om te verloor behalwe jou Afrikanerskap?’
Die laatste zin wijst er al op dat Breytenbach niet, zoals Brink, opteerde voor verzet binnen de eigen groep, maar zich als het moest buiten de wet wilde stellen. Zijn werk en zijn verder lot zijn in het Nederlands taalgebied beter bekend dan dat van Brink. We weten dat hij van alle Sestigers de felste tegenstander van het Afrikaner | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
V.l.n.r.: Etienne Leroux, André Brink en Breyten Breytenbach in Parijs omstreeks 1960.
bewind is geworden, en dat hij daar het slachtoffer van werd, maar op een manier die telkens opnieuw aanleiding gaf tot onbeantwoorde vragen. Hij werd na zijn onverwachte en klandestiene terugkeer naar Zuid-Afrika aangehouden en in november 1975 tot negen jaar hechtenis veroordeeld, wegens overtreding van de wet op het terrorisme. De straf lijkt zeer zwaar, en had wellicht nog strenger kunnen zijn indien Breytenbach niet in het openbaar zijn spijt had betuigd, of, als men de formulering van Stefaan Van den Bremt wil volgen, indien hij voor de rechtbank niet een verklaring had afgelegd ‘die nadien geïnterpreteerd kon worden als een uiting van oprecht berouw’Ga naar eind(26). De echte redenen voor die knieval (pressie? komedie?) zijn in het duister gebleven. Trouw schreef daarover: ‘Het proces liet de waarnemers in en buiten Zuid-Afrika met tal van vragen zitten. Waarom verloochende Breytenbach zijn vroegere verzet tegen de apartheid? Als hij het met de justitie op een akkoordje had gegooid, waarom kreeg hij dan toch negen jaar? En wat zat er nu achter die Okhela-organisatie, waar Breytenbach voor zou hebben gewerkt?’Ga naar eind(28). Toen bekend werd dat Breytenbach een in gevangenschap ontstane dichtbundel had gepubliceerd en er de Perskor-prijs voor had ontvangen, steeg de bevreemding ten top. En toen kwam plotseling het tweede proces tegen de dichter (20 juni 1977), dat nog veel raadselachtiger zou worden dan het eerste. Breytenbach zou een bewaker hebben overgehaald hem te helpen ontsnappen, hij zou sabotagedaden hebben | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
gepland, en diezelfde bewaker zou brieven voor Breytenbach uit de gevangenis hebben gesmokkeld naar leden van de reeds genoemde verzetsorganisatie Okhela, die volgens de aanklager streeft naar het gewelddadig omverwerpen van het blanke regime in Zuid-Afrika. Van alle buitengesmokkelde dokumenten zouden kopieën zijn gemaakt en Breytenbachs gesprekken met de bewaker zouden op de band zijn opgenomen. De aanklager bracht inderdaad niet minder dan 116 bewijsstukken tegen Breytenbach in. Ondanks die ogenschijnlijk verpletterende beschuldiging ontkende de dichter ditmaal elke schuld! En wat wilde de overheid eigenlijk? Breytenbach kon vanuit zijn eenzame opsluiting toch geen rol spelen in een verzetsorganisatie? En als het de bedoeling was de organisatie op te rollen, waarom werd dan plotseling een einde gemaakt aan de hele mise-en-scène?
Nóg zonderlinger was het vonnis zelf. De rechter verklaarde dat het niet bewezen was dat de Okhela-organisatie in Zuid-Afrika bestond, en dat de ongenoemde organisatie waar de bewaker het over had alleen maar een voorwendsel van Breytenbach was geweest om in het geheim gedichten en andere geschriften uit en in de gevangenis te krijgen. Voor enkele kleinere overtredingen tegen het gevangenisreglement kreeg de dichter R 50 boete (of drie maanden). Aan de eenzame opsluiting (die een vol jaar duurde!) zou intussen een eind zijn gekomen.
De onopgeloste vragen zijn legio. Is dit alles opgezet om de buitenwereld zogenaamd te bewijzen dat het Zuidafrikaans gerechtsapparaat onafhankelijk werkt? (Daar zette de Zuidafrikaanse pers een hoge borst over op). Als Okhela in Zuid-Afrika niet bestaat, waar blijft dan de grond voor het eerste vonnis? De veiligheidspolitie liet weten dat ze bij deze tweede zaak gekant was tegen de beschuldiging van terrorisme; waarom legde de prokureur-generaal dat naast zich neer? Waarom liet men de dichter een jaar lang in volledige eenzaamheid, zelfs als hij daar zelf om had gevraagd?
Wellicht is Adriaan van Dis heel dicht bij de waarheid wanneer hij poneert dat Breytenbach wegens zijn grote invloed onder blanke studenten en progressieve intellektuelen kost wat kost ongeloofwaardig moest worden gemaaktGa naar eind(29). Maar naar mijn gevoel heeft Breytenbach als verzetssymbool helemaal niet afgedaan, ook al komt hij dan als een uitermate povere guerillero uit de twee processen. De omstandigheden waarin zijn laatste publikaties verschenen en zijn laatste verklaringen zijn afgelegd, zijn echter veel te verdacht om er definitief rekening mee te houden. Momenteel is Breytenbach misschien monddood, maar zijn oeuvre tot aan zijn gevangenschap plaatst hem niettemin nu al na en naast Van Wyk Louw, als een mijlpaal langs de ellendig traag vorderende weg van het Afrikaner nationalisme. | |||||||||
Niet-dissidente Sestigers.Als we nog een laatste keer naar de polemiek in Kol terugkeren, vinden we daar nog de bijdragen van een drietal Sestigers die weliswaar hebben meegebouwd aan de verworvenheden van ‘seks en simbole’, maar die typische voorbeelden dreigen te worden van wat Brink noemde ‘'n grondliggende instelling van ontwyking’. Vooral hun bijdragen tot de polemiek waren teleurstellend.
Bartho Smit (de schrijver van Die verminktes, 1958!) probeert Brinks opvattingen te weerleggen door terug te grijpen naar de dimensies van Sestig die al in 1964 door Van Wyk Louw waren onderkendGa naar eind(23) en door Brink er van te beschuldigen dat hij zijn eigen inbreng in de vernieuwing tans verloochent. Symptomatisch is vooral de poging tot minima- | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
liseren van Brinks pertinente vraag: ‘Kan ek 'n boek oor liefde van 'n man en meisie gaan skryf terwyl duisende Afrikane in my distrik verhonger omdat hulle nie toegelaat word om elders te gaan werk nie?’ Waarop Smit vraagt of het om de wasvrouw van Abraham de Vries in Grahamstad gaat...
Chris Barnards antwoord op Breytenbachs vragen is nog teleurstellender. Door bloedernstig alleen te antwoorden op elke vraag in haar meest voor de hand liggende betekenis, en de soms aanwezige dubbele bodem angstvallig te vermijden, komt Barnard over als een loyaal verdediger van het Zuidafrikaans status quo. Bijzonder betekenisvol vind ik de volgende antwoorden op zeer direkte vragen:
Breytenbach en Barnard hadden elkaar op dat ogenblik blijkbaar niet veel meer te vertellen...
Een derde reaktie kwam van Etienne Leroux. Nu heeft Leroux met zijn romans (waaronder vooral Sewe Dae by die Silbersteins), net als Bartho Smit eigenlijk (met toneelstukken als Die verminktes en Putsonderwater), heel véél in Zuid-Afrika opengeschreven, werkelijk te veel om de verdenking van ‘loyaal verdediger van het status quo’ op hen te laden, maar uit Leroux' antwoord aan Breytenbach blijkt duidelijk dat zijn schrijverschap zich niet over, maar net aan de rand van de dissidentie beweegt. Zijn verzet is van een andere aard, zegt hij. ‘Hoekom moet julle my verset op 'n ander vlak beskou as 'n ontvlugting, 'n wegsteek agter esoteriese simbole?’ Leroux weigert het engagement dat hem door Brink en Breytenbach als het ware wordt opgedrongen: ‘Ek was ook onder die indruk dat die skrywer geen antwoord op vrae ten opsigte van sy politieke opvattings, persoonlike lewe, rol in die maatskappy, houding ten opsigte van brandende vraagstukke aan iemand verskuldig is nie. Ons moet oppas dat ons nie, buite die skryf om, eise gaan stel aan skrywers nie. Dan beweeg ons netjies Oos, waar 'n skrywer 'n Taak het en, die hemel weet, dan hou ek op met skryf.’ En verder: ‘Ek het so 'n vae gevoel dat daar dwarsdeur die wêreld iets verkeerd is en ek probeer maar op my “esoteriese” manier dieper in die ondergrond peil om te sien waar die mutasie ontkiem. Ek kan met die beste wil ter wêreld nie vreeslik entoesiasties raak oor hierdie of daardie saak nie, want die antwoorde stel my nie tevrede nie. Miskien is dit omdat ek nog nooit 'n sosiaalpolitieke argument gewen het nie. By die Linkses argumenteer ek Regs; by die Regses Links - en elke keer verloor ek.’
Ik geloof dat deze passage op en top Leroux is. Niet voor niets heet zijn ‘plaas’: ‘Janee’. | |||||||||
En Sewentig?Intussen naderen we langzaam het einde van de jaren zeventig. Brink wenste in 1968 dat Sewentig zou doorbreken naar het politieke en sociale in de wijdste be- | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
tekenis. ‘Sestig was waardevol, en nodig, en 'n ontdekking,’ schreef hij toen. ‘Ek wil net nie hê dat ons dink Sestig se voertuie was só adekwaat dat ons Sewentig daarmee kan binnery nie.’ Is zijn wens uitgekomen?
André P. Brink heeft voor de periode 1970-1975 zelf een antwoord op die vraag gezocht in zijn interessante bundel recensies Voorlopige RapportGa naar eind(30). Misschien is hij veel te geëngageerd om onze gids te zijn, zoals men in Zuid-Afrika reeds probeert te bewijzenGa naar eind(31), maar juist omdat hij de besproken werken veelal toetst aan zijn opvatting over de opdracht van de Zuidafrikaanse schrijver na 1970, helpt hij ons beeld van de dissidentie in Zuid-Afrika te vervolledigen. Hij komt tot een eigenaardige konklusie: ‘In dié stadium wil dit lyk asof Sewentig tot dusver 'n tydperk van rustige konsolidatie geword het: 'n wégkeer van die meer opvallend eksperimentele na die meer “soliede” en “nugtere” - maar dan hoogs subtiele soliditeit, hoogs bedrieglike nugterheid.
“Rustig” mag na 'n vreemde woord klink vir 'n literatuur wat tydens hierdie lustrum meer as ooit tevore in sy bestaan in die teken van polemiek, sensuurbohaai, oorloë en gerugte van oorloë gestaan het! Dat is dan ook inderdaad die tydvak waarin die eerste Afrikaanse werke op die gebied van roman, poësie én drama verbied is; die tydvak waarin polariteite tussen politici en skrywers, “volk” en skrywers meer as ooit tevore ontwikkel het - soms onder kunsmatige publisiteitsdruk. En tog lyk ons literatuur vir my vandag, van binne af, “rustig”... Maar wesenlik met 'n onversetlike en gesonde soort voortgang daaromtrent - teën die baie reële bedreigings in. Want dit is op stuk van sake hoe skrywers oorlog maak: nie deur koerantverklarings, massabewegings of baniergeswaai nie (en alte seker ook nie deur swaard, handgranaat of geweer nie: ook dit het Sewentig ons, op nogal pynlike wyse, geleer). Maar: deur die gestadige produseer van boek na boek na boek - selfs by wyse van private publikasie as dit moet; selfs ondergrondse eendag, as dit moet?’
Ik weet niet of Brink de paradoks hier niet te ver heeft doorgevoerd. Wie de huidige literaire situatie van de Afrikaners wil overschouwen zal weliswaar een aantal boeken kunnen lezen van uiteenlopende aard, die stuk voor stuk de moeite waard zijn, en een brede waaier van tema's bestrijken. Chris Barnard ging met Mahala (1971) en Elsa Joubert met Bonga (1971) op zoek naar Afrika, maar dan specifiek het eksotische Afrika buiten de eigen landsgrenzen. De moeilijke situatie in Zuid-Afrika zelf is de grondslag waarop Breytenbachts Skryt (1972) en Voetskrif (1976) rusten, maar dat geldt in niet mindere mate voor Liefs nie op straat nie (1970) en Okker bestel twee toebroodjies (1973) van John Miles, Na die geliefde land (1972) van Karel Schoeman, Roofvis (1975) van P.J. Haasbroek, Ark (1977) van Jan Rabie, en vanzelfsprekend Kennis van die Aand (1974) van Brink zelf. Terwijl Witwater se Mense (1974) van M.I. Murray, Gister se môre (1974) van Alet Viljoen en vooral Kroniek van Perdepoort (1975) van Anna M. Louw graven in het recente verleden, waarin de kiemen al gistten van wat vandaag verkeerd gaat.
Maar deze aanzienlijke reeks boeken van internationaal nivo zegt niet alles. De ‘baie reële bedreigings’ waar Brink het over heeft, komen in de eerste plaats van de wurgende censuur. Sedert 1963 is de wetgeving strenger en strenger geworden, zodat er nu maar liefst 97 bepalingen zijn van wat ‘ongewenst’ is, zonder dat er een reële mogelijkheid is om in beroep te gaan tegen de uitspraak. En toch is die bedreiging open en bloot, zij is bekend, kan aan de kaak worden gesteld en naar best vermogen bestreden worden. | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
Met de eventuele auto-censuur is dat niet het geval. Op een kleine boekenmarkt als de Zuidafrikaanse nemen de uitgevers nog minder risiko dan elders, en bovendien drijft een groot deel van de verkoop op het al dan niet voorschrijven van een boek voor schoolgebruik. Men kan zich terecht afvragen of niet een aantal schrijvers, met al die implikaties voor ogen, toch niet liever wat inbinden, ondanks Breytens oproep nooit ja-broers te worden. Bovendien kent de baatzucht nog andere wegen. Boeken die de ‘blanke’ school niet halen blijken goed genoeg voor anders-kleurlingen. Er zijn namelijk lieden in de Nasionale Party met familieleden die flinke sommen geld binnenhalen uit minderwaardige boekjes voor gebruik in ‘zwarte’ en ‘bruine’ scholen. De roeping van het volk is niet voor iedereen zo verheven als Van Wyk Louw in zijn vroege jaren geloofde.
De Afrikaner dissidentie heeft dus meer dan voldoende werk op de plank, al wordt ze dan slechts gedragen door een handvol schrijvers. Er is echter de laatste tijd een beweging losgekomen die er schijnt op te wijzen dat Rabie, Brink en Breytenbach minder alleen komen te staan. Met name de Afrikaanse Skrywersgilde (niet te verwarren met de ortodokse Afrikaanse Skrywerskring, die het Tydskrif vir Letterkunde uitgeeft) spant zich meer en meer in als pleitbezorger voor de kontesterende schrijvers.
Het kongres van eind april 1977 nabij Kaapstad, door de Skrywersgilde georganiseerd, was rumoerig én hoopgevend. Het beraad over de voor het onderwijs voorgeschreven boeken noemde Rapport ‘die opsienbarendste en mees geslaagde bespreking by vanjaar se skrywersberaad’Ga naar eind(32). Er werd beslist dat de Skrywersgilde voortaan het voorschrijven van boeken regelmatig zal volgen en met individuele leden van de bevoegde kommissies kontakt zal onderhouden. Maar er stond veel meer op de agenda: Breytenbachs eenzame opsluiting en de korrespondentie daarover met de geheime politie; het geding rond een verboden roman van de Engelstalige Jack Cope; de strijd om alle universiteiten open en multiraciaal te krijgen; hetzelfde vooral wat de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns betreft: de Skrywersgilde wilde het lidmaatschap van de Akademie afraden en alle Akademieprijzen (waaronder de Hertzogprijs) laten weigeren. Tenslotte kwam er slechts een vrij zacht kompromis uit de bus: de auteurs die lid zijn van de beide organisaties tekenden een verklaring dat ze onverwijld in de (hagelblanke) Akademie de toepassing zullen eisen van het bestaande reglement dat diskriminatie op grond van kleur verbiedt. De daad is nu aan de ondertekenaars: Frans A. Venter, Leon Rousseau, Jan Senekal, Jan S. Rabie, Elsa Joubert en Etienne Leroux. (Twee afwezigen, Chris Barnard en Braam H. de Vries, steunden de verklaring).
Wellicht zal de Afrikaanse Skrywersgilde de enige vereniging van letterkundigen worden waarlangs de Afrikaners nog een verbinding met buitenlandse schrijversverenigingen in stand kunnen houden. Op hetzelfde kongres werd de gilde trouwens opengesteld voor anderstaligen (niet-blanke Afrikaanstaligen werden al van meet af aan opgenomen), zodat tans alleen schrijvers worden geweigerd die iets met het censuurapparaat te maken hebben. Dat bekende oppositievoerende schrijvers als Nadine Gordimer en Athol Fugard zich daarop dadelijk aansloten, doet de geloofwaardigheid van de Skrywersgilde alleen maar toenemen, en betekent dat de ‘andersdenkende’ of dissidente Afrikaner auteur een toenadering tot, en meer gestruktureerde samenwerking met andere Zuidafrikaanse schrijvers op gang heeft gebracht. |
|