| |
| |
| |
Lichamelijkheid in de eksperimentele poëzie
Aldert Walrecht
Geboren te Chaam in 1931. Studeerde Nederlands en Frans M.O.A. Tans werkzaam als stafdocent aan de Bibliotheek- en Dokumentatie-akademie te Tilburg. Schreef studieboeken op het gebied van Frans en Nederlands. Publiceerde in verschillende tijdschriften en weekbladen. Is vast medewerker aan Ons Erfdeel.
Adres:
Hendrik Casimirstraat 26, Eindhoven.
In mei 1973 promoveerde Hugo Brems op nevenstaande titel (met als ondertitel Bijdrage tot de karakterisering en de literair-historische situering van de Moderne Nederlandse Poëzie 1950-1960) aan de Katholieke Universiteit te Leuven, Fakulteit van Wijsbegeerte en Letteren. Na bekroond te zijn met de J. Vercouillieprijs van de Koninklijke Akademie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, werd het proefschrift, herwerkt en ingekort, bij Uitgeverij Heideland-Orbis N.V. te Hasselt in 1976 in boekvorm uitgegeven in de serie Bibliotheek voor Literatuurwetenschap met steun van de Belgische Universitaire Stichting.
Er zou natuurlijk nog een heleboel andere informatie gegeven kunnen worden om deze ‘literair-historische situering’ te situeren, maar voorlopig wil ik het hierbij laten: de belangrijkheid van deze studie lijkt me met voorafgaande gegevens wel voldoende gekarakteriseerd. Want belangrijk is ze, deze studie, dat zal niemand die zich ook maar enigszins met de ‘eksperimentele poëzie’ heeft beziggehouden, ontkennen. Ze bewijst namelijk voor het eerst dat een aantal beweringen voordien grotendeels alleen maar beweringen waren, en bovendien opent ze de mogelijkheid om vanuit de verworvenheden die zij biedt verder te gaan.
| |
Opzet
Teneinde na te gaan of de - in navolging van Paul Rodenko algemeen gebruikte - kwalifikatie ‘lichamelijkheid’ ten aanzien van de eksperimentelen in zijn algemeenheid juist is, d.w.z. aantoonbaar juist voor alle door Rodenko e.a. als eksperimentelen genoemden, heeft Hugo Brems deze samengebracht in één groep die hij vanaf het begin als zodanig aanduidt, echter wel met de uitdrukkelijke beperking dat de term ‘eksperimenteel’ slechts als voorlopige lege aanduiding gezien moet worden. Deze groep / bestaat uit, voor
| |
| |
Nederland: Lucebert, Elburg, Kouwenaar, Vinkenoog, Campert, Andreus, Polet, Lodeizen, Hanlo, Rodenko, en voor Vlaanderen uit: Claus, Bontridder, Wauters, Cami, Van de Kerckhove, De Roover, Van Ruysbeek, Gils, Snoek en Pernath. Twintig dichters dus, tien uit het Noorden en tien uit het Zuiden. Ter vergelijking heeft hij twee andere groepen in zijn studie betrokken: Groep II, ‘traditionele’ tijdgenoten van I, en groep III, ‘voorgangers’, d.w.z. dichters uit de periode 1930-1950. Beide groepen bevatten in tegenstelling tot de eerste slechts tien dichters, in de Noord-Zuid-verhouding van vijf-vijf.
Groep II: Kossmann, Van der Graft, Van der Plas, Vroman, Warren (Nederland); De Haes, D'Haen, Reninca, Rens en Van Herreweghen (Vlaanderen).
Groep III: Achterberg, Den Brabander, Hoornik, Van Hattum, Vasalis (Nederland); Decorte, Jonckheere, P. de Vree, Hensen en Verbeeck (Vlaanderen).
De ‘traditionele’ tijdgenoten uit Groep II (de aanhalingstekens geven dat ook al enigszins aan) zijn zodanig gekozen dat - door analyse - de eventueel omstreden ‘traditionaliteit’ c.q. ‘het avantgardisme’ tóch aan de orde komt. Vandaar dat ik het jammer vind - en dat is mijn eerste kritische noot - dat Hugo Brems in die tweede groep Kossmann en Van der Plas heeft opgenomen; veel liever ware het mij geweest die twee door bijvoorbeeld Gerard Diels en Nico Verhoeven (van het ts. Het Woord, 1945-1949) vervangen te zien. De studie zou daardoor zeker aan literair-historische betekenis gewonnen hebben. Ook het bewust laten wegvallen van Bert Schierbeek (uit Groep I) - met de motivering dat deze ‘veelal als vertegenwoordiger van de experimentele roman wordt beschouwd’ - zit mij een beetje dwars. Bert Schierbeek is op die manier nl. altijd tussen kade en schip gevallen: hij behoort niet tot ‘de eksperimentelen’ op
Dr. Hugo Brems.
het gebied van de poëzie omdat zijn poezie in romanvorm geschreven zou zijn, en hij wordt niet bij de romanschrijvers behandeld omdat zijn werk tot een ‘bepaald poëtisch proza’ zou behoren...(!)
Tenslotte nog één kleine opmerking over de dichters uit groep III: wanneer Hugo Brems stelt dat hij deze dichters van de vorige generatie koos met het motief dat ‘het grosso modo deze generatie [is], waartegen “de experimentelen” zich min of meer bewust afzetten’, dan is dat zeker niet waar ten aanzien van de dichter Achterberg die als eerste wordt genoemd. Integendeel, Achterberg is door alle ‘eksperimentelen’ altijd alleen maar gewaardeerd: men mag zelfs zonder meer aannemen dat de 50-ers tot de algemene waardering van Achterberg de stoot hebben gegeven; in maart en december 1955 verscheen van de bloemlezing Voorbij de laatste stad, samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko, een tweetal drukken van elk 10.000 (!) eksemplaren. Diezelfde Paul Rodenko die de term ‘lichamelijkheid’ invoerde, was in 1948 één van de negen jonge schrijvers rondom het tijdschrift Podium, die hun positieve visie op
| |
| |
dit werk vertolkten in Commentaar op Achterberg (1948). Ik bedoel maar...
| |
Inhoud
Al met al zijn dit een paar kleine bezwaren die wegvallen zodra we de studie in haar totaliteit gaan bekijken. Iedere beschouwer zal waarschijnlijk kritiek hebben - vanuit zijn eigen voorkeur - op de keuze die door Hugo Brems is gemaakt. In mijn geval is die kritiek typisch ‘Nederlands’; ik zou me kunnen voorstellen dat er van Vlaamse zijde gevraagd werd waarom die auteur wél en díe niet is opgenomen: als ‘Hollander’ kijk ik bijv. nogal vreemd aan tegen een naam als Reninca, en Jonckheere vind ik op het eerste gezicht tamelijk ‘overjarig’ in dit gezelschap. Maar goed, Jacques van Hattum is wat dat betreft nog zes jaar eerder geboren en hoort wel degelijk in de genoemde (Nederlandse) voorgangersgroep thuis. Ik leg me dus verder maar neer bij de keuze van de ‘40-van-Brems’ en ga over tot ‘de begrenzing van het materiële objekt’ - de lichamelijkheid - waarvan de vaagheid en ambiguíteit in de pré-Bremsiaanse tijd tot verschillende interpretaties hebben geleid, eensdeels in eng-korporeel opzicht, anderdeels in meer formele zin.
Beide visies behoeven wellicht enige toelichting. Welnu, de ‘eng-korporele’ kommentatoren zien het lichamelijke gedicht als weinig meer dan iets nieuws op tematisch en/of inhoudelijk gebied: de dichter schrijft zijn poëzie vanuit een intens beleefde lichamelijke bestaanswijze, een verhevigd korporeel gevoelen; het dichten met ‘huid en haar’, met ‘hand en tand’, zó ongeveer zou je dat soort lichamelijkheid kunnen omschrijven, met dien verstande dat men veel meer dan vroeger allerlei zintuiglijke woorden in deze poëzie tegenkomt, als ‘objekt’. Kortom, de ‘eng-korporele’ visie op de lichamelijkheid in de eksperimentele poëzie is alleen maar ‘lichamelijk-objektief’.
Volgens Rodenko en anderen brengt die lichamelijkheid echter ook formele implikaties met zich mee: niet alleen de tematiek en/of inhoud van het gedicht ondergaan een ‘lichamelijke’ vernieuwing, maar ook de vorm en de verhouding tot het dichterlijk materiaal, - de taal -, bewijzen dat de eksperimentelen een soort fysische potentie nastreefden, een poëtische taal verwant met de ‘schildertaal’ van Cobra, ‘een taal die niet meer gevoed wordt door abstracte vaagheden, maar die een zintuiglijke precisie nastreeft’ (Rodenko. Tussen de regels, p. 146). Omdat hier de hele dichter (met huid en haar!) aan de orde komt, zou men de tweede opvatting van de ‘lichamelijkheid der experimentele poëzie’ lichamelijk-subjektief kunnen noemen.
De lezer die al het bovenstaande óók als weinig meer dan vaagheden beschouwt, is bij Brems aan het goede adres, want we mogen zonder meer aannemen dat al die vaagheid, al die summiere aanduidingen, er bij hem toe geleíd hebben dat hij deze studie ging aanvangen: een speurtocht door de doolhof van de ‘eksperimentele poëzie’ en de ‘lichamelijkheid’ ervan, twee begrippen die voordien onvoldoende gedefinieerd waren. Hugo Brems is verstandig genoeg om te beseffen dat ook zijn begripsbepalingen geen algemene geldigheid kunnen bezitten, maar zijn speurtocht leidt desalniettemin tot zoveel (dikwijls verrassende) konkluzies, dat men vanaf nu in ieder geval niet meer ‘in de ruimte’ behoeft te kletsen, als men het over ‘de ruimte van het volledig leven’ heeft.
| |
Deel I
Het lichamelijk-objektieve, het gebruik van lichamelijke woorden zonder meer, wordt in deel I zowel kwantitatief als statistisch uitgebreid geanaliseerd en aan de hand van de drie groepen (eksperimentelen, traditionele tijdgenoten en voorgangers) vergeleken, ook met de inmid- | |
| |
dels zo langzamerhand vastliggende opinies die over ‘de eksperimentelen’ bestaan, als groep. En dan blijkt dat deze groepsindeling, tot stand gekomen dankzij bloemlezingen zoals Atonaal, Vijf 5 tigers, Waar is de eerste morgen? e.d., de opinie eerder misvormd dan gevormd heeft, want met de ‘lichamelijke taal’ als kriterium wordt er door de ‘buitenstaanders’ (Groep II en III) dikwijls hoger ‘gescoord’ dan door de ‘zuivere’ eksperimentelen. Ook de parallel Noord-Zuid blijkt niet helemaal te kloppen, of helemaal niet. Alleen Claus sluit nog het dichtst bij de Nederlandse Vijftigers aan.
‘Maar’ zegt Brems met mijn woorden, ‘dit resultaat behoeft natuurlijk nog helemaal niet te betekenen dat er geen “lichamelijk-subjectieve” eenheid zou kunnen bestaan...’. De twijfel daarover steekt hij echter niet onder stoelen of banken - ik gebruik ekspres dit onlichamelijke beeld! - want aan het eind van zijn bevindingen, op p. 83, lezen we: ‘Kwantiteit en kwaliteit staan immers niet los van elkaar, maar manifesteren zich door elkaar’. M.a.w.: als er kwantitatief reeds zoveel verschuivingen aantoonbaar zijn die iedere bestaande groepsindeling ‘tot een lachertje’ maken, dan kan het bijna niet anders of ook op het gebied van de ‘kwaliteit’ zal iedere bestaande globale indeling tekortschieten. Maar goed, dat onderdeel komt in het vervolg aan de orde.
| |
Deel II
Aan het eind van deel I kwam Brems tot een samenvattende groepering, die nogal afweek van de bestaande groepsindelingen, maar deze groepering werd alleen maar op basis van ‘kwantitatieve lichamelijkheid’ vastgesteld. Deel II geeft een onderzoek te zien van hoe de dichter zich (in zijn gedichten) verhoudt tot die lichamelijkheid, en vervolgens welke verhouding er bestaat tussen de taal van het gedicht zelf en de lichamelijkheid. Deze twee facetten van het onderzoek worden getiteld:
A. | De lichamelijke dichter; |
B. | De lichamelijke taal. |
Hoewel het misschien vreemd lijkt dat ik A en B, tezamen zo'n 100 pagina's beslaand, in één adem noem, is dat ineens niet onlogisch meer wanneer ik vermeld dat deel II-A tot de konkluzie voert dat de lichamelijke dichter met ál zijn ‘lichaamsbeleving’ enz. toch in wezen alleen in de lichamelijke taal gevonden zal kunnen worden, m.a.w. het eigene van de eksperimentele dichtkunst is minder gelegen in de teorieën van de dichters dan in de praktijk van hun poëzie. De lichamelijke taal, dáár gaat het om, en daarover geeft Brems dan ook uitsluitsel in II-B.
Wellicht ten overvloede wil ik over deel II-A nog opmerken, dat Brems vermoedens uit deel I bijna volledig bewaarheid worden: óók kwalitatief berusten de bestaande indelingen van 50-ers en Zuidnederlandse ‘verwanten’ nergens op (behalve op ‘de bloemlezingen’). En zijn kwantitatieve (nieuwe) indeling of groepering - die voor het woordgebruik dus - gaat ook grotendeels op voor ‘de kwaliteit’. De grafiek die Brems heeft samengesteld om die kwantitatieve konkluzies in neer te leggen, met de toelichting die hij hierbij geeft, nemen we van p. 75-77 uit het boek ongewijzigd over:
‘4. Tot nu toe onderzochten we verbanden tussen geïsoleerde aspecten uit de voorafgaande hoofdstukken. Daaruit is al vast gebleken dat we met twee grotendeels onafhankelijk van elkaar optredende criteria te maken hebben, nl.
- | de frequentie lichamelijke woorden, |
- | de gebruikswijzen van die woorden. |
We zullen nu de verschillende dichters grafisch situeren op basis van beide criteria.
Daarom zetten we op de x-as de waarden van S z voor het figuurlijk/metaforisch
| |
| |
gebruik van lichamelijke woorden uit, op de y-as de waarden van S z voor de frequenties van de lichamelijke woorden. Diagonaal, van links onder naar rechts boven, loopt de as van positieve correlatie tussen beide criteria. (Zie grafiek).
| |
| |
Deze grafiek geeft een zeer duidelijk en overzichtelijk beeld van de globale toestand.
Rechts van de y-as vinden we dichters met meer dan gemiddeld figuurlijk metaforisch gebruik van lichamelijke woorden, links die onder het gemiddelde. Boven de x-as vinden we de dichters met meer dan gemiddeld lichamelijke woorden, eronder die met minder dan het gemiddelde. Dat geeft combinaties in de 4 vakken:
- | A: veel lichamelijke woorden, waarvan veel figuurlijk metaforisch gebruikt, |
- | B: weinig lichamelijke woorden waarvan veel figuurlijk metaforisch gebruikt, |
- | C: weinig lichamelijke woorden, waarvan weinig figuurlijk metaforisch gebruikt, |
- | D: veel lichamelijke woorden, waarvan weinig figuurlijk metaforisch gebruikt. |
Links van de correlatie-as bevinden zich de dichters met een relatieve voorkeur voor lichamelijk woordgebruik, rechts die met relatieve voorkeur voor figuurlijk metaforisch gebruik van hun lichamelijke woordvoorraad.
We zien enkele interessante groeperingen zich aftekenen.
In vak A:
1) | Kouwenaar, Polet, Lucebert, Elburg. |
2) | Lodeizen, Vinkenoog, Campert, Van der Graft. |
3) | Daarbuiten, in excentrische posities: Claus, met relatieve voorkeur voor lichamelijke woorden. |
De Roover, idem, maar in beide criteria veel extremer.
Bontridder, ± tegenpool van De Roover, ten opzichte van de correlatie-as.
In vak B:
1) | Snoek, Rodenko, Pernath, Van Ruysbeek. |
2) | Gils, D'haen, Reninca, De Vree. |
In vak C:
1) | Kossmann, Van der Plas, Hensen, Jonckheere, Van Hattum, als tegenpool van B 1), ten opzichte van de y-as. |
Rond het gem.:
1) | Hanlo, Van de Kerckhove, Van der Graft (cf. A 2), Vroman, Achterberg, Decorte, Verbeeck. |
Andreus neemt een tussenpositie in tussen A1, A2, B1 en het gemiddelde.
De overblijvende dichters liggen min of meer geïsoleerd, waarbij opvallende posities worden ingenomen door De Haes, Hoornik en Den Brabander, de 3 dichters met veel lichamelijke woorden, en relatief weinig fig./met. gebruik.
Beschouwen we nu beide criteria als bruikbaar om de zogenaamde “experimentele” poëzie te onderscheiden van de andersgeaarde, dan moeten we in de eerste plaats de dichters van A1 en A2 als zodanig beschouwen, waarbij A2 voorkomt als een zwakkere variant van A1. Vervolgens moeten we aandacht hebben voor de dichters Claus, De Roover en Bontridder, die een of beide van de karakteristieken van de centrale groep in extreme mate vertonen. In de derde plaats zullen we de toestand moeten onderzoeken bij de dichters van B1, en tenslotte moeten we het gemiddelde referentiepunt in het oog houden van de groep, rond het gemiddelde.
Door hun uitgesproken afwijkend karakter mogen we dan ook dichters als Wauters en Cami uitsluiten, en moeten we weigerig staan tegenover de poëzie van Gils, Hanlo, Van de Kerckhove, en zelfs Andreus. Dat zij globaal gezien afwijken betekent echter nog niet, dat zij niet in sommige secundaire aspecten zouden aansluiten bij dichters uit A.
Wat hier gepresenteerd wordt is geen definitieve en exhaustieve klassering op basis van “experimentaliteit”, wat dat ook moge zijn, maar enkel op basis van twee uit de empirische leeservaring afkomstige en gestandardiseerde criteria, die, het
| |
| |
mag gezegd, tot merkwaardige en relevante indelingen voeren.’
Bovenstaand gedeelte geeft een aardig idee van enkele resultaten die weliswaar op het kwantitatieve vlak liggen, maar waar in het 2e deel tematisch, poëtologisch en stilistisch bij aangesloten wordt.
Terug naar het gedeelte vóór deze uitwijding. Ik merkte daar op dat het om de lichamelijke taal gaat: de korporalisering van het woord zou je dat ook kunnen noemen. Het gaat niet in de eerste plaats om woorden aan het lichaam ontleend, maar om woorden die zelf ‘vlees’ worden en omgekeerd. En als Brems dan ook aan het einde van dit hoofdstuk tot een definitieve omschrijving van dit begrip kan komen, heeft hij een goede basis om ‘het lichamelijke gedicht’ werkelijk te lijf te gaan!
Misschien zal het voor veel lezers enigszins teleurstellend zijn dat deze ‘definitieve definitie’ ongeveer luidt: ‘Lichamelijke taal moet begrepen worden als metaforische taal’, want de simpelheid hiervan is weinig epaterend. Maar wie de uitleg over de metafoor goed in zich opneemt, in verschillende zin, komt tot de ontdekking dat deze eenvoudige omschrijving tot niets meer of minder leidt dan tot: het lichaam-van-de-taal als eerste en laatste mogelijkheid van de-taal-van-het-lichaam, en ook dat kun je weer omkeren. M.a.w.: de metafoor korporaliseert de taal: de taal valt samen met het lichaam. Bij de echte eksperimentelen komt een syntese tot stand; er is altans - volgens Brems - een poging, een wanhopige poging daartoe aanwezig, ‘een tot mislukken gedoemde poging, uiteraard’, zegt hij daarna. En dat is iets dat ik niet helemaal begrijp. Want zélf ga ik steeds meer in die poging geloven, zeker na alles wat Brems beschreven heeft.
| |
II-C Het lichamelijke gedicht
De konkluzie van II-B betreffende de lichamelijke taal zag ik als het meest houvastgevende van de hele studie; die afdeling II-B, de kortste van het hele boek, mag trouwens misschien wel de essentie ervan genoemd worden. Wat voorafgaat, leidt ernaartoe, en wat volgt gaat ervanuit: het beeld dat de metafoor be-teken-t wordt in II-C op verschillende niveaus, gedetailleerd, besproken. Ik behoef dat gelukkig dus niet meer te doen en ik verwijs de lezer dan ook graag naar de studie zelf.
Ik ben me er namelijk van bewust dat ik alleen maar te kort kan schieten, als ik dit technische deel op de korrel neem. Brems weet er alles van, en hij bezorgt mij alleen maar minderwaardigheidsgevoelens, en soms zelfs een beetje onlustgevoelens. Als voorbeeld van het laatste geval citeer ik een passage uit het einde van het boek:
‘3.3.2. De ‘experimentele’ metafoor.
Afgezien van de syntactische vorm waarin de metafoor zich aandient verschijnt zij in het syntagma als inbreuk op de semantische selectie-restrictie regels, als breuk in de isotopie van de tekst.
In een vers van Lucebert als:
‘tegen de polsslag van het steen
klopt de gedachte van de hand’. (92),
zijn ‘polsslag’ en ‘steen’, ‘klopt’ en ‘gedachte’, ‘gedachte’ en ‘hand’ inbreuken op de isotopie: zij zijn semantisch-grammatikaal onverenigbaar. ‘Polsslag’ vereist immers het klasseem /menselijk/, dat in ‘steen’ niet aanwezig is. Gelijkaardige anomalieën doen zich voor in de andere paren. Nu zou men kunnen veronderstellen dat de metafoor gerechtvaardigd wordt door een andere gemeenschappelijke betekeniscomponent, een gemeenschappelijk seem, zoals b.v. in ‘een scherf van verdriet’ (Campert, 18), waar eveneens de gemeenschappelijke klasseembasis ontbreekt, maar waar de
| |
| |
combinatie berust op het gemeenschappelijke seem /pijn/. Dit seem is de plaats waar de twee betekenissen, de twee ‘sememen’, elkaar overlappen (60). Dergelijke beschrijving voldoet echter niet voor het citaat van Lucebert. Er is geen gemeenschappelijke betekeniscomponent tussen ‘polsslag’ en ‘steen’. De gemeenschappelijke component wordt integendeel precies gecreëerd door de metafoor, door het samenkoppelen van de termen. En de reductie van de metafoor bestaat er niet in de figuurlijke term ‘polsslag’ te vervangen door een letterlijke, of het klasseem /menselijk/ tijdelijk af te schermen, maar zij bestaat in het opdoemen van een nieuwe visie op de werkelijkheid van ‘polsslag’ en ‘steen’, een visie waarin beide termen wel met elkaar te combineren zijn. Dit is zoveel als zeggen, dat zij niet te reduceren zijn. Zij zijn niet toevallig, niet perifeer in de expressie, zij zijn momenten waarin creatie, ontdekking, expressie en communicatie samenvallen.’
Op zo'n moment geloof ik Brems wel, maar tevens begin ik het wel te gelóven... Want als ik het gedicht er zélf bij neem, in dit geval ‘ARP’, legt alleen reeds de titel ‘de vinger aan de pols’ en dan ‘klopt’ er heel wat meer dan Brems ons wil doen geloven. Ter illustratie geef ik even het hele gedicht:
ARP
tegen de polsslag van het steen
klopt de gedachte van de hand
ritselt de rokzoom van trottoirs
ademen rotsen over mij heen
op de brandbreekbare ogen der aarde
dwars door mijn mond door
breekt het harde gat van gebaar
geen gewicht dat meer denkt
ben ik tot over mijn oren verloofd met het licht
loopt op mijn tred mijn hals mijn haar
door de verstilde galoppade
We zien nu direkt dat de punt die Brems achter zijn citaat plaatst, daar niet door Lucebert is neergezet en alleen daardoor wordt het citaat van Brems al dubieus: wat hij als ‘vers’ citeert, is helemaal geen ‘vers’! En zoiets kun je alleen maar krijgen als je op de manier van Brems te werk gaat, met alle verwaarlozing van ‘de omgeving’ van het geciteerde, plus ‘de achtergrond’ ervan. In dit geval het stenen, maar desondanks levende beeld De Hand van Hans Arp, waarin een bepaalde gedachte ver-beeld wordt, een ge- | |
| |
dachte die klopt met datgene wat Arp tot uitdrukking wilde brengen. De Hand is -voor Lucebert - een levende hand, met een levende pols, een pols die ook nog ‘aangekleed’ is, want er zit een stukje mouw aan vast, dat op een gegeven ogenblik afgebroken wordt, ‘afgezoomd’ zoals bij een rok.
Met deze gegevens lezen we zonder moeite: Tegen de polsslag van het steen (van De Hand) klopt de gedachte (van De Hand) / van De Hand ritselt de rokzoom / enz.
Dát is Arp voor Lucebert: het gemeenschappelijke ‘seem’ is voor hem geen probleem. Arps werk (in steen) bevestigt ‘de hand’ van Lucebert, de gedachte van Lucebert: het beeld / de metafoor, in het lichamelijke, en nog wel in verschillende ‘talen’...
Laat ik besluiten met nogmaals te verklaren dat ik Hugo Brems' studie geweldig vind. Alleen om mijn minderwaardigheidsgevoelens en mijn frustraties ietwat af te reageren heb ik enkele kritische kanttekeningen geplaatst. Misschien is dat wel het grootste kompliment dat ik Hugo Brems maken kan: hij heeft mij - dóór zijn studie - tot dieper nadenken gebracht.
|
|