Luuk Gruwez.
bundel is het gebruik van ‘dient’ beslist betekenisvol: de dichter is nl. een willoos instrument van zijn eigen gevoelens, van dat ‘geheim heimwee’. Maar meteen bewijst Gruwez ook dat hij er zich bewust van is een spel, een rol te spelen: de wereldvreemde dichter. Omdat hij zich sterk wil voelen, proklameert hij meteen dat hij ‘geen gelegenheidsdromer’ is, maar wel degelijk een heel bewuste dromer (lees dichter). Daarbij valt op dat de dichter in de eerste reeks herhaaldelijk over ‘een’ of ‘dit gedicht’ handelt: een aparte, vluchtige wereld ‘vol verborgen heimwee’, waarin de ‘kreupele’ zich beveiligt, en die hij eigenlijk voor zichzelf schept. Het ‘luchtkasteel’ van Paul Snoek (en ook de invloed van Snoek én van Lodeizen, ‘peu étonnés de se trouver ensemble’) is niet veraf, maar bij Gruwez is het heel wat eterischer, daardoor ook veel minder een ‘wereldbeeld’. Het is Spielerei, vol woordspelletjes als ‘een loops terloopsje’, vol ‘Caprice & Caresse’ en ‘gregoriaans grimgelach’ en ‘zacht en lief verdriet’. Het is allemaal mooi en muzikaal, vaag erotiserend en malicieus, introvert ook wel, ‘bewust behaagziek en melancholiek’ om het met Nijhoffs
Levensloop, te zeggen, maar allerminst demonisch. Daarvoor is het te gestileerd en te verfijnd. Het is zelfs niet echt dekadent dank zij een flinke dosis ingenuïteit, sprookjesachtige ironie en die wazigheid à la Hamilton, die Gruwez overigens tot een gedicht heeft geïnspireerd. Gruwez kultiveert duidelijk de onrijpheid, het spanningsveld tussen jeugd en volwassenheid, wat de broedbodem is van zijn gedicht: landerige ondefinieerbare melancholie en onuitspreekbaar verlangen en ‘enkel het onzegbare / is het beluisteren waard’. Vooral in de tweede
reeks is het sprookjeselement als sfeertje aanwezig. Als geheel lijken deze gedichten evenwel heen te wijzen naar het onvervulde, misschien onvervulbare verlangen, o.a. gepersonifieerd in een toevallige voorbijgangster, Gwendolien. Het is een nooit vervulde, nooit bestaan hebbende liefde. Opnieuw een luchtkasteel, beter gezegd een zeepbel, die in de werkelijkheid uiteenspat tot vage, romantische melancholie, tot ‘sprookje’: wreed en ongrijpbaar. ‘Zwijgzaam eenzaam zijn / en voor eeuwig voortvluchtig’. Houvast blijkt de dichter zelfs niet te hebben aan de lichamelijkheid, die heel Gruwez' poëzie door aanwezig is, want onvermijdelijk komt het ouder worden (‘De Corporibus’). Dan wordt men ‘vreeswekkend ingenomen met het eigen lichaam / maar er niet langer over opgetogen’. En in
De Doloribus luidt het dat ‘alle vrees doodsvrees is. / en elk klein lijden stervenspijn’. De essentie van Gruwez' melancholie lijkt me dan ook de aanwezigheid van de dood te zijn - ditmaal een realiteit - in dit min of meer verziekte spanningsveld tussen jeugd en volwassenheid. Melancholie is dan synoniem van dood, evenals verlangen, heimwee en weemoed. De derde reeks luidt betekenisvol ‘Epitaphen, Bidprentjes & Nagedachtenissen’, wat én ironisch én ernstig bedoeld lijkt te zijn. Het spelen met de gevoelens kan de ernst niet wegmoffelen: de dichter blijkt inderdaad ‘kreupel’ te zijn en ‘een anachronisme’. Ter wille van die verziekte gevoeligheid, die spanning tussen droom en werkelijkheid, leugen en waarheid. Hij is immers ‘een enkeling’, een Toulouse Lautrec, een soort ‘astmaticus’ van het gevoel net als Frédéric (Chopin) die ook nog ‘een wit grafschrift’ krijgt, een ‘melancholikus’ (de dichter wijdt een grafschrift aan een ‘melancholica’), een soort Great
Gatsby-figuur ‘met droefenis bevangen’ door ‘wat mooi is en ver / en vol rein en overloos verlangen’. Die gevoeligheid dwingt hem er overigens toe de dood te verlangen. Maar door zijn zelfironie zal de dichter wat hij poneert toch telkens weer ontkennen. Hij zal dan ook de bundel grimlachend besluiten met:
‘Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet’ onderscheidt zich van heel wat jonge poëzie door zijn intelligente inhoud, maar ook door zijn trefzekere vorm. Naast die volgehouden ambivalentie, dat ‘spanningsveld’ dat voelbaar is in ieder gedicht, bespeelt Gruwez voortreffelijk het taalinstrument. Hij kent de mogelijkheden van de taal: de muzikaliteit, de woordspelingen, de alliteraties. Daarbij zal hij nergens delyreren, wat een van de zwakheden was van zijn debuut. Zonder deze bundel een rijp werk te willen noemen - de inhoud spreekt dit a.h.w. tegen - noem ik hem toch wel een rijk werk van een dichter die vermoedelijk met zijn volgende bundel al de roos zal treffen.
Willy Spillebeen.
Luuk Gruwez, Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet, Uitgeverij Orion, Brugge en Gottmer, Nijmegen, in de reeks De Bladen van de Poëzie, 1977.