Frans Kellendonk
(foto Louis Vrooland).
een werkelijk debuut is, waarvoor hij in september 1977 de Anton Wachterprijs ontving, die dit jaar voor het eerst werd uitgereikt.
Kellendonk (1951) studeerde Engels en is thans werkzaam aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. De bundel Bouwval bestaat uit de kleine familieroman Bouwval en de verhalen Achter het licht en De waarheid en Mevrouw Kazinczy.
De hoofdpersoon die nauwelijks deel zal nemen aan de handeling, maar wel de centrale toeschouwersrol vervult in Bouwval is de tienjarige Ernst van Zypflich, die zich een kroonprins waant: ‘Waarom had nog niemand ontdekt dat hij een kroonprins was? Waarom moest hij een kind van tien jaar zijn? En belachelijk dik bovendien?’. Het is Allerzielen en traditiegetrouw wordt dan de grootvader, een voormalig bouwheer die een zeer groot huis bewoont in de omgeving van Nijmegen (Alverna) met een bezoek vereerd. De volwassen bezoekers, vader, oom en tante (de moeder blijft hoogzwanger thuis), zijn er echter niet op uit om hem wat gezelligheid te bieden, maar willen de man huis en haard afhandig maken, omdat hij weldra verlaten zal worden door zijn dienstknecht Theet en zijn hoge leeftijd hem afhankelijk maakt. Hoofdmotief is echter de wens van de tante en oom om zelf hun intrek te nemen in het kapitale huis, want: ‘Een gezin van tien kinderen in een huis van vijf kamers, dat moet hij toch kunnen begrijpen’. Voordat die wens kenbaar kan worden gemaakt, moeten de gasten eerst luisteren naar de grootvader die stuk voor stuk alle doden herdenkt, bijgestaan door Theet die met de familie vergroeid lijkt. Daarbij gaan voor de ‘kroonprins’ alle dromen in rook op: ‘Hij wist nu meer dan hem lief was over zijn voorvaderen. Ongeletterde rauwdauwers waren het geweest, afkomstig uit het benepen Kleef. Door diefstal en bedrog hadden ze zich koningen kunnen wanen in het land der blinden. In iedere generatie had dat geslacht een zwarte smet vertoond: de sombere Wolfgang, Kobus, de nietsnut en dronkelap, Willem, die alleen zichzelf zag, en tot zijn schrik zijn eigen zwijgzame vader, die nu al vijftig jaar het leven aan zich had laten voorbijgaan. Hij had gemeend in een glorieus verleden zijn eigen toekomst te kunnen ontdekken. Het gevoel dat hij voor zijn geboorte al had bestaan als iets dat niet alleen mogelijk was maar
zelfs onvermijdelijk, verschafte hem nu geen vreugde meer. Hij was een gedoemde’. Als de volwassenen het kerkhof gaan bezoeken, blijven Ernst en zijn achtjarig zusje ‘Aapje’ bij de dienstknecht Theet achter. Het beweeglijke en ekstroverte meisje, het volkomen tegenbeeld van de komtemplatieve ‘kroonprins’ verveelt zich al gauw en stelt voor een tocht door het huis te ondernemen. De ‘kroonprins’ stuit dan op een schilderij met daarop een figuur die hij ook al in zijn eigen ouderlijke woning op het doek tegenkwam; het is ‘Langueur’, Willem, de overleden broer van de grootvader met wie Ernst zich meer en meer gaat identificeren. Heel de tocht door het huis is een soort reis naar de verloren tijd, naar het verleden dat er niet meer is. Tenslotte worden de kinderen ontdekt door Theet die ze meeneemt naar de keuken. Als de avond al gevallen is keren de volwassenen, lichtelijk aangeschoten na een hotelbezoek, terug. Tijdens het diner vindt tante Carolien het hoog tijd voor een toespeling, waarop haar man middels enkele goedgekozen woorden zijn schoonvader op de hoogte wil brengen van hun snode plannen. De vader van de kinderen die zich tot dan toe afzijdig heeft gehouden moet bekennen dat hij zijn oog heeft laten vallen op de loods om zijn bedrijf uit te breiden. De woede van de grootvader richt zich eerst op zijn zoon, die hij krachteloosheid verwijt en vervolgens krijgt ook zijn schoonzoon ‘met zijn vormeloze hoop kinderen’ ervan langs. Waar zij op uit waren gaat aan hun neus voorbij: de grootvader blijkt al een voorlopig koopkontrakt afgesloten te hebben met een groot garagebedrijf. Aan alle illusies is een einde gekomen: ‘Niets bleek te zijn zoals hij dacht dat het was. Opa was de slaaf van zijn knecht. Pa was niet alleen laf, maar bovendien een nietsnut. Oom Joop, die zulke prachtige, onbegrijpelijke toespraken kon houden, was een leuteraar. Zelf was hij dus geen kroonprins. Dit
kasteel was voortaan een garage.’ Uiteindelijk ziet Ernst in dat aan hem een toekomst als kroonprins en bouwheer voorbij zal gaan: ‘het was alsof hij viel, steeds maar viel, net als Langueur in het schilderij dat thuis hing aan de muur van het trappenhuis. Het leek wel of hij nooit vaste grond onder zijn voeten zou voelen’. Frans Kellendonk schrijft een proza dat wars is van klichees en hier en daar zweemt naar overdaad. Dat zou een nadeel zijn geweest als die rijke woordenvloed niet zo uitstekend in overeenstemming was geweest