De hij-persoon komt er niet toe zijn Anja-verdriet van zich af te zetten, door b.v. een toneelstuk te schrijven waarin hun verhouding wordt ontleed, zoals Hugo Claus zulks vermocht in Pas de deux. Ook een liefdesroman zit er niet in, want hij vreest dat de woorden hem zullen verraden, dat hij zal vervallen in een damesroman, een verhaal voor een populair familieblad. Dergelijke tekst zou niets terzake doen. En mocht hij genezend kunnen zijn, dan zou hij een uitvlucht zoeken, want hij is van het masochistische type, hij wil de vergankelijkheid van de liefde koesteren, want de liefde is als het leven: futiel en zinloos, een korte beroezing en daarna... niets meer dan een gat in je ziel. Uit deze impasse raakt de hij-persoon niet en hij neemt de pen dan ook niet ter hand.
De enige manier waarop de hij-persoon kan pogen zichzelf niet te verliezen, is ironie en ook wel cynisme. De titel zelf plaatst de lezer al dadelijk op een ironische golflengte: ‘Bloemen verwelken, schepen vergaan...’ verwijst ironisch naar het vervolg van het rijmpje: ‘...maar de liefde blijft immer bestaan’. De ironie wordt in de limiet zelf geironiseerd, want nadat eerst betoogd wordt dat ook zijn grote liefde Anja hem verliet, wordt daarna duidelijk gemaakt dat zij in hem nog voortleeft. Alle pogingen om haar te vervangen door toevallige ontmoetingen, mislukken. Het mooiste voorbeeld hiervan is zijn vluchtige relatie met Rhea, het boekenmeisje. Het einde van hun verhouding wordt scherp geëtst: ‘...terwijl hij aan Anja begon te denken, kwam hij kreunend en triest klaar’. Een schelp van zelfironie moet de weke, zwaar gehavende kern beschermen, maar ook de schelp zelf doet breekbaar aan. Achter die brosse, broze schelp beweegt zich radeloos een gewonde ziel, een ontbindend ik: ‘Mijn gedachten kwijlen, mijn gevoelens zitten vol verbijstering, ik word langzaam verpulverd door mijn eigen gewicht, ik los op, leef verdroesd, zij heeft het allemaal in handen, ik besta niet langer meer’. Ook tot het schrijven van een toneelstuk in een ultieme poging om de ik-stukjes te ordenen tot een zinvol geheel, komt hij niet meer.
Het leven zelf moet hem redden, maar ook dat blijkt precies onmogelijk. Op het einde van de roman komt duidelijk naar voor dat de hij-persoon die redding in feite afwijst. Zijn eenzame telefoons in obskure bars en verlepte kroegen zijn geen poging tot herstel van de relatie met Anja, maar een zich wentelen in de onmogelijkheid van iedere - ook de meest beloftevolle - menselijke relatie. Hij noemt zichzelf terecht de doodgraver van zijn eigen gevoelens. Zijn solipsisme komt ook duidelijk tot uiting in een ‘acte gratuit’: hij rijdt zomaar met een vreemde wagen weg, hij masturbeert terwijl hij aan Anja denkt en valt dan in slaap. Zijn zoektocht naar Anja - je denkt even aan tema en stijl van Elsschots Het dwaallicht - is geen doelgerichte queeste maar een dooltocht die nergens naartoe leidt. Zijn Anja-manie uit zich in het opnieuw bezoeken van het café waar ze elkaar ontmoeten, in het betrekken met een meisje (dat als Ersatz moet dienen) van de hotelkamer waar ze voor het eerst liefde bedreven, van het telefoneren naar haar, alleen maar om zich te beroezen aan haar stemgeluid, in het lezen van alle over haar verschenen kranteknipsels. Anja is namelijk de aktrice die met de afgang van het stuk (waarin zij de hoofdrol vertolkte) meteen ook de auteur achter zich liet. Langzamerhand tekent hij zijn eigen lot: een vervreemde kerel die op kamers huist en onverzorgd, duizelend en zwetend, de straten, kroegen en portalen van een provincienest afloopt, zonder een nest te vinden. Hij is een ‘man die verder leefde met zijn kwetsuren en breuken die niet meer wilden helen’, maar hij wil ze ook niet helen. Anja zegt hem zeer goed dat hij een misverstand wenst te kultiveren. Hij voelt zich nu volkomen waardeloos en vereenzaamd, een piekerend masochist: ‘Hij zat blijkbaar in het verkeerde leven, de onrust was niet te stillen, hij was een avonturier die angst had in de duisternis’. Hij weet nu: ‘Ik wou dat ik
net zozeer verhangen was aan mijn geluk als aan mijn ellende. Zou ik hier niet lopen’. Aan dat leven van ‘frieten, mayonaise, kranten, tweedehands gekochte trillers, goedkope wijn, aspirine en masturbatie’ had een einde kunnen komen. Maar het wordt een mislukking. Zijn wettige echtgenote Connie - een bemoederend, middelmatig type - en zijn zoon laten hem onverschillig. Zijn grote liefde Anja zal hij nog één keer grenzeloos beminnen. Na de paring gaat hij nu zelf weg. Weerwraak? Veeleer mateloos egocentrisme en wanhoop.
Bloemen verwelken, schepen vergaan, alleen de pijn blijft immer bestaan. De mislukte relatie met Anja is het zelfgezochte bewijs van de onmogelijkheid der menselijke liefde. Fernand Auwera schrijft om niet te genezen.
Hugo Bousset.
Fernand Auwera, Bloemen verwelken, schepen vergaan..., Standaard/Antwerpen en Van Kampen & Zoon/Amsterdam, 1976, 177 blz.