leed aan de verleiding van een moralistische wensdroom, die in zijn later werk ‘de deugd als aantrekkelijk en de ondeugd als weerzinwekkend’ wilde afschilderen, maar in se een kritisch karikaturist was. Gogol leed aan de verleiding tot zelfvervalsing. Dé grote vraag voor de schrijver blijft, aldus Dubois: ‘wat is voor mij literatuur? Wat is voor mij leven? En hoe integreer ik die twee zonder mijzelf te vervalsen, dat wil zeggen zonder aan de verleiding te bezwijken?’ (p. 16).
Interessant, maar geenszins nieuw in dit opstel zijn de ideeën omtrent de ergocentrische kritische metode, die het kunstwerk beschouwt als een objekt-los-van-de-maker, welke Dubois konfronteert met de metode van Sainte-Beuve die het werk louter vanuit de biografie en de psychologie van de schrijver benadert. Ook de beschouwingen over het engagement en de verantwoordelijkheid van de schrijver, die Dubois illustreert aan de hand van Sartres monumentale Flaubertstudie L'ldiot de la famille, zijn best lezenswaard.
Het tweede uitvoerige essay, met de voor Dubois zo tekenende titel - hij kon evengoed op Dubois zelf slaan - De oprechtheid van een pessimist, handelt over de essays van de pre-Tachtiger Marcellus Emants. In feite is het stuk een gewijzigde inleiding tot een bundel essays van Emants, die Dubois in 1967 onder de titel Pro domo bezorgde. Over Emants schreef Dubois ook een studie. De affiniteit tussen beiden is overigens merkwaardig. Zoals Emants' analyse van Toergenjews schrijverschap een indirekte analyse is van zijn eigen schrijverschap, met als verbindingslijn het eksistentiële pessimisme, zo reveleren de beschouwingen van Dubois over Emants evenveel over de schrijverspersoonlijkheid van Dubois zelf. Emants' essays zijn bij voortduring ‘de verdediging van een houding, een standpunt dat hem als waar voorkomt’, met een ‘dialectische felheid die de erkenning van de objectiviteit eist’ (p. 51). Voor Emants wordt ‘de literatuur door niets zozeer bedreigd als door de neiging, zowel bij de lezer als bij de schrijver, tot verfraaiing, d.i. vervalsing van de werkelijkheid’ (p. 54). Hier raken we meteen weer aan de verleiding van Gogol.
Wat Dubois opmerkt i.v.m. het schrijverschap van Emants, geldt in grote mate ook voor hemzelf: zijn essayistisch werk is niet zelden een aanvulling, kommentariëring of korrektie van vroeger ingenomen gezichtshoeken en standpunten, een feed-back d.m.v. het argumenteren en weerleggen van tegenwerpingen (o.m. aan het adres van Daniël Robberechts), waarbij Dubois het denken en formuleren in paradoksen niet uit de weg gaat. Ook het eksistentiële pessimisme van Emants is evenmin voor Dubois een gevoelsaangelegenheid, maar een zaak van het verstand.
Het derde, voor mij meest relevante essay, schetst een profiel van Jan Greshoff, zoals het overkomt uit de brieven aan Dubois gericht vanaf 1939 en uit diens omgang met hem. Het is een interessante schets waaruit Greshoff verschijnt als een man van kontrasten, een ‘eenheid van tegendelen’, ‘een levende paradox’, een man die graag in de kontramine was, met wie je het grondig oneens kon zijn en die toch levenslang een trouw vriend bleef (karaktertrek waarvan ook E. du Perron en M. ter Braak in hun geschriften getuigden). Tot zijn diepste wezenstrekken behoorden, aldus Dubois, zijn eksistentiële angst en zijn anti-burgerlijkheid (spijt zijn uiterlijke verschijning), verbonden met een ontwapenende bescheidenheid.
Wat Dubois vooral aantrekt is introspektieve, refleksieve, beschouwende literatuur, ‘waarin in zo objectief mogelijke woordstructuren de zeer subjectieve toestanden als onloochenbare realiteit kunnen worden doorvoeld’ (p. 91). Vandaar allicht zijn voorkeur voor brieven en dagboekaantekeningen. Zijn notities bij de dagboekaantekeningen van Maurice Gilliams in het stuk De vragende stem van een monoloog, zijn weer korrekties en aanvullingen bij vroeger ingenomen standpunten. Ook over Gilliams publiceerde Dubois trouwens een monografie. Met de briefwisseling van Belle van Zuylen, een geëmancipeerde vrouw in een ongeëmancipeerde Hollandse 18de eeuw, die in het Frans schreef, houdt Dubois zich samen met zijn vrouw al jaren bezig. Het opstel over Belles briefwisseling met Constant d'Hermenches getuigt van een grote belezenheid en vertrouwdheid met de Franse literatuur. Dubois is, van in den beginne af trouwens, duidelijk Romaans georiënteerd (in tegenstelling tot de Angelsaksische invloeden die momenteel het literaire klimaat beheersen), zoals blijkt uit de talrijke literaire voorbeelden waarmee hij zijn betogen illustreert en argumenteert.
In Memorandum, dat bestaat uit een zestal korte stukjes, levert Dubois beschouwingen bij werk van C. Debrot, Ed. Hoornik, kunst en kitch, Marnix Gijsen, Jacobus van Looys Zebedeus en het laatste projekt Het kantoor van Enno Develing. Het stuk Onmogelijke onschuld, waarin autobiografie, verbeelde werkelijkheid en refleksie dooreengeweven zijn - ook weer een karakteristiek van Dubois' schriftuur - syntetiseert tenslotte de meeste motieven en problematieken.
Pierre H. Dubois komt mij uit deze opstellen hoofdzakelijk over als een literair bespiegelaar, een subjektief, maar eerlijk literair-historikus. Hij is geen kritikus die inhaakt op het aktuele literaire gebeuren, evenmin een ontwerper van prognoses. Als