We kunnen ons nu de vraag stellen waar het Geert van Beek in deze bundel wezenlijk om te doen is; de rol van de literatuur in het dagelijks leven, het etaleren van zijn jongleerkunst met de taal, of is er nog iets anders? Ik meen van wel. Achter zijn origineel opzet steekt een fundamentele ernst, een bekommernis om het lot van de medemens. Humor, ironie of sarkasme moeten gezien worden als verweer, als wanhopige pose tegenover de absurditeit van het leven. Zijn tema's zijn: de dood, de aftakeling, de verstarde religie, de kleurloosheid en de zeldzame mooie ogenblikken die het bestaan ons biedt, het samenleven van man en vrouw, de onbedorvenheid van het kind, de poëzie, de oorlog en de honger in de wereld. En dit betekent een verruiming; Geert van Beek heeft het over dé mens en zijn specifieke levenssituaties en maakt dit konkreet in gestalten, in allegorieën, alsof het familieleden waren.
Andere verzen, de tweede afdeling, bevat losse gedichten die inhoudelijk en stilistisch aanleunen bij Titelcyclus. Dezelfde anekdotiek, dezelfde parlandostijl, dezelfde taalspelletjes:
Receptie
maar dit is geen sprookje
dus volsta ik met te zeggen
dat de tranen mij in de ogen
sprongen toen zij me stralend
en dat toen ik me ontdaan
er is ook nog een bruidegom (71)
Meestal gebruikt Geert van Beek de anekdote als aanleiding om plots verrassend uit de hoek te komen. Zijn stijlprocédé - het blijkt uit zovele verzen, is een scherm dat hij aanwendt om onverhoeds toe te slaan, de lezer te verschalken. Hij streeft bewust naar een effekt, een verrassingselement. Opvallend is in deze tweede afdeling de nadruk op de dood, de eenzaamheid en de ontoereikendheid van de religie.
Moe:
heimwee naar haar moederschoot,
neuriënd over eeuwige rust,
Ondanks alle opgesomde kwaliteiten is Van je familie moet je 't hebben echter geen sterke dichtbundel. Niet toevallig maakte ik een vergelijking met het kursiefje. Geert van Beek weet een amusant verhaaltje op te dissen, maar in vele van zijn stukjes zoek ik tevergeefs naar de spankracht die van een tekst een gedicht, d.w.z. een eenheid, een brok taalmaterie maakt. Soms zijn zijn ‘gedichten’ niet meer dan één lange, afgedreunde, in verzen gekapte volzin. Wat bij de lektuur al gauw tot eentonigheid leidt (ik denk aan de soms eindeloze nevenschikkingen). Poésie parlante in de slechte betekenis van het woord. Het typisch euvel van de prozaist die zich dan toch maar eens aan poëzie waagt? Eigenlijk erg jammer, want vele van Van Beeks teksten zijn inhoudelijk van een behoorlijk gehalte. Nu maken zij van dit boek meer een leesboek dan een dichtbundel. Een onderhoudend leesboek overigens, uitstekend geschikt om er in de wachtzaal of in de trein een verloren uur mee door te komen.
Frans Deschoemaeker.
Geert van Beek, Van je familie moet je 't hebben, Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage/ Rotterdam. 1976, 79 blz.