Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 732]
| |
Cats op 57-jarige leeftijd (1635) op de vooravond van zijn benoeming tot raadpensionaris.
Gravure naar een schilderij van M. Miereveld. | |
[pagina 733]
| |
‘Ey kijckt toch, kijckt toch eens, gesellen...’
| |
[pagina 734]
| |
J. Puget de la Serre,
‘Les douces pensées de la mort’, ed. Parijs, 1666: de gravuur van Galle (p. 67). temerige moralisatie? Zurigheidjes die een Vlaming het best achterwege laat, wil hij door vader Cats zelf niet vergeleken worden met de plotseling ijverig geworden dienstboden die in de keuken de pannen van onderen gaan schuren... Kortom: heeft het zin het oude Cats-syndroom door een herdenkingsartikel opnieuw in het licht te zetten? Kunnen na de genuanceerde en verantwoorde rehabilitatie van 1960 - al werd die dan in een boekwerk met een kennelijk bedeesde titel (Aandacht voor Cats) de wereld ingestuurd -, nog nieuwe dingen over de dichter worden verteld?
Bij het schrijven van dit gelegenheidsartikel deed zich de behoefte aan een zoveelste eerherstel niet voelen. Dat betekent echter niet dat deze bladzijden niet door een zekere waardering voor Cats' werk zouden gemotiveerd zijn. Maar er is meer. Cats behoort tot onze zg. klassieken en van deze klassieken komen in het eerstvolgend decennium alle belangrijke auteurs voor een herdenking in aanmerking. Wij vermelden: T. Rodenburgh (geb. 1578), S. Coster (geb. 1579), J. Stalpart van der Wiele (geb. 1579), J. van den Vondel (geb. 1587, †1679), D. Heinsius (geb. 1580), P.C. Hooft (geb. 1581), J. de Harduwijn (geb. 1582), H. Grotius (geb. 1583), Anna Roemers (geb. 1583), G. Bredero (geb. 1585), D. Camphuysen (geb. 1586), J. Revius (geb. 1586), C. Huygens (†1687). Dat deze uitzonderlijke koncentratie van talent en bijwijlen zeer groot dichterschap een unieke kans biedt om onze klassieken voor de huidige generaties aantrekkelijker of gewoon weer waar te maken, hoeft geen betoog. Cats herdenken is meteen ook deze kans waarnemen. In het Nederlandse literaire leven spelen de klassieken nog nauwelijks een rol. Zij zijn verplicht schoolvoer, hun namen sieren literaire prijzen en hun standbeelden enkele van onze pleinen. Gelezen worden zij nog slechts door specialisten. Voor het aktuele literaire leven en de moderne lezende mens betekenen zij zoveel als beschermende (?), aftandse monumenten, en dat terwijl de besten onder hen, als echte klassieken en zoals in elke kultuurgemeenschap die naam waardig, niet oud en dood, maar levend zouden moeten zijn. In vergelijking met de nabuurlanden gedraagt onze kultuur zich vrij achteloos ten aanzien van haar klassiek literair verleden. Vooral in Vlaanderen, dat precies in de 17e eeuw literair ten onder ging, alhoewel het minder van het Noorden vervreemdde dan men zou kunnen vermoeden, lijkt op dat vlak weinig behoefte en vooral weinig of geen traditie te bestaan. Het is hier niet de plaats om de oorzaken van deze situatie uiteen te zetten: die liggen zowel bij de erflaters als bij de erf- | |
[pagina 735]
| |
genamen. Ook een meditatie over de remedies, met het o zo tere punt van de al dan niet gewenste aktualisering, zou ons te ver voerenGa naar eind(1). Dat Jacob Cats in 1977 als eerste voor een herdenking in aanmerking komt, lijkt voor een hernieuwde belangstelling voor onze klassieken veeleer een handikap. Is Cats een klassieker, hij is ook een van de meest verguisde dichters uit onze literatuur en de wetenschap dat hij tevens enkele eeuwen, in Noord en Zuid Nederlands populairste auteur is geweest, vermag daaraan niets te wijzigen. Voor vele, ook literair-historisch beslagen lezers, blijft de man een probleem. De bewogen receptiegeschiedenis van zijn oeuvre is daar bovendien altijd om ze in hun oordeel over deze dichter te konditioneren. Een hernieuwd kontakt met Cats' teksten - en daartoe biedt dit herdenkingsjaar ruim de gelegenheidGa naar eind(2) - wordt dan ook het best begeleid door een inzicht in deze receptiegeschiedenis. Op die manier komen niet alleen enkele mekanismen aan het licht die tot vertekeningen hebben geleid, maar wordt tevens voldaan aan een van de elementaire eisen van de literatuurhistorie. Deze bestudeert immers niet alleen de immanente ontwikkelingsgang of beweging van literaire strukturen en de ontstaansgeschiedenis van het konkrete literaire werk met zijn relaties tot de historische werkelijkheid, maar dient ook al haar aandacht te besteden aan de wisselende gang van de evaluatie en de interpretatie die dat werk oproept en waardoor en waarin het zich uiteindelijk kan realiseren. Konkreet betekent literatuurgeschiedenis dan ook: 1) de rekonstruktie van het kompleks van literaire normen en postulaten die in een bepaald tijdperk van kracht zijn, 2) de rekonstruktie van de waardenhiërarchie in de literatuur van die bepaalde periode (met o.m. grote aandacht voor het dan levende, d.i. gelezen literair repertoire), 3) de receptie van literaire werken als voortdurende konkretisering door lezers (waarbij niet alleen literaire normen, maar ook wijzigingen in het taalbestel, de maatschappij, de ideologie e.d. meespelen). | |
1. Cats en de ‘Literatuur’ van zijn tijd.Wie Cats naast de grote klassieke tijdgenoten legt, kan zeggen: dat is slecht. Hij kan ook zeggen: dat is anders. De vraag is echter: hoe anders? Voor de enen is hij de heraut van de kleinburgerlijke bijdegrondse moraal van de belonende en straffende God, de zegeningen van het goed bestede geld, de geborgenheid van het efficiënt georganiseerde gezin, het huwelijk als fokonderneming, de hypokriete permissieve matigheid, de vaak seniel aandoende kultus van het gezonde en lange leven. Als dichter is hij de inkarnatie van de monotonie, de kletsmajoor en rijmpjesvuller in de trant van het spreekwoordelijk geworden maar evenwel nochtans en desalniettemin, schrijvend in een deftig ‘dienstboden-idioom’. Anderen daarentegen verkiezen duidelijk Cats ‘burgerlijke roggepap’ boven de onverteerbare kost van de ‘verlatiniseerden’ (Hooft, Vondel)Ga naar eind(3). Onder de goudeneeuwers vertegenwoordigt Cats voor ze de vrome en rechtgeaarde kalvinist, de nuchtere mensenkenner, de feilloze raadsman. Als dichter prijzen ze hem om zijn uitbeeldingskracht, zijn uitnemende vertelkunst, zijn zuivere taalbehandelingGa naar eind(4). Literair-historisch valt hij te situeren als de kalvinistische voortzetter van de middeleeuwse moraliserende didaktiekGa naar eind(5). Kortom: in beide kampen, en weinigen zullen zich vandaag resoluut in het ene of het andere begeven, rijst uiteindelijk het traditionele Catsbeeld op van onze handboeken: hij is de gezapige realistische kristenmoralist, het type van de lerende prediker-volksdichter. Daartegenover stelt men dan de meer op direkte schoonheid gerichte, elitaire en geleerde kunst van de renaissancisten. Zo wordt Cats literair-historisch een geïsoleerde | |
[pagina 736]
| |
‘Doodt-kiste’, Amsterdam, 1657: de gravuur van Van de Venne (p. 64-65).
(en minderwaardige) figuur. Men vertelt hierbij graag hoe de vrij besloten wereld van de toenmalige Hollandse Parnas hem heeft genegeerd. Voor Hooft en Vondel is dat waar, maar daarmee houdt het verhaal op. Huygens liep als debutant graag aan de hand van Cats. Batave Tempe werd onder diens toezicht te Middelburg voor het eerst gedrukt en Costelick Mal is aan Cats opgedragen. Later zal de relatie veel koeler, zelfs vijandig worden, om redenen die niets met literatuur te maken hebbenGa naar eind(6). Een van de befaamdste Latijnse dichters van zijn tijd, Barlaeus, bezorgde een doorwrochte bewerking van Trouringh, een werkstuk dat deze fameuze drinker heus niet alleen uit liefde voor Cats' kelder heeft opgezet. Voor Anna Roemers en Anna Maria Schuermans, Jacob Revius, D.P. Pers, Starter was Cats al evenmin de triviale, vervelende praatvaar, die later zoveel wrevel zou verwekken. Dat hij evenwel nooit heeft deelgenomen aan het literair-salonleven van zijn tijd - eigenlijk een overtrokken benaming voor de groep Leidse studenten rond Heinsius, Spiegels Meerhuysen, het ‘saligh Roemers huys’ en het Muiderslot, - betekent niet dat hij aan het moderne literaire leven van zijn tijd zou zijn voorbijgegaan. Uiterlijk heeft hij de schijn tegen. Cats leidde een druk bezet leven in de hoogste bestuursorganen van het land, eerst als pensionaris van Middelburg (1621), dan van Dordrecht (1623) en uiteindelijk als raadpensionaris van Holland, het hoogste ambt in de Republiek (1636-1651). Intellektuele en geestelijke verpozing zocht hij vooral bij vrome predikanten In zijn autobiografie memoreert de 82-jarige een feestmaal met de Haagse predikanten, waarop zijn Tachtigh-jarige bedenckingen (1658), een berijmde gezondheidsleer en een schets van zijn leven op ‘Sorghvliet’, werd besproken: Soo wierd de kost gesaust met soete tafelreden.
In zijn werk zelf blijkt de man zeer goed op de hoogte van wat er literair gaande was. Heeft zijn hoog ambt, dat hij, gekneld tussen de prins en de Staten, in een kleurloze neutraliteit heeft vervuld, hem wellicht belet de grotere genres te beoefenen of met zijn vers aan de nationale gebeurtenissen deel te nemen, - iets waarover o.m. Potgieter heel toornig zou doen -, in alles wat hij schreef, is Cats benevens een predikant een bewust renaissancist geweest. Zijn laat debuut is hiervan de welsprekendste illustratie. Rijk geworden door de drooglegging van gebieden die tijdens de krijgsverrichtingen van voor het Bestand waren ondergelopen, zette de fikse veertiger zich op zijn Zeeuws buitengoed aan het schrijven van een reeks embleembundels waarin hij duidelijk vooral Heinsius, maar ook Vaenius en Hooft op de hielen zit. Wie zal in onderstaande verzen niet aan de koncettistische aleksandrijn van Heinsius' Emblemata amatoria herinnerd worden:
De naeld' is u pinceel, die schildert frisse rosen,
Van zijde maeckje veruw, en doet het linnen blosen;
Ghy opent, ende sluyt, ghy heelt oock datje steeckt,
Ghy gheeft meer als je neemt, ghy maeckt oock datje breeckt.
De erotisch-emblematische duiding van de borduurster (Die wont maeckt ghesont!) stamt uit Cats' eersteling, de bundel Proteus ofte Sinne- en Minnebeelden | |
[pagina 737]
| |
(vanaf 1618), in de voorrede waarvan hij zich ook teoretisch als een goed kenner van dit bij uitstek renaissancistische genre laat kennenGa naar eind(7). Het meertalig werk staat stijf van de Latijnse geleerdheid: ook Cats wilde een poeta doctus zijn. Zelfs in zijn latere ‘volkse’ embleembundel, Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt (1632) wordt de al typisch humanistische belangstelling voor het spreekwoord nog maniëristisch gemotiveerd, omdat ‘dese (spreekwoorden) door een aangename duysterheyt sonderlinge bevalligh zijn’. Ligt het voor de hand dat Cats' voorliefde voor de pastorale voor zijn renaissancistische pretenties kan worden ingeroepen, ook van de meer direkt moraliserende werken kan de moderniteit worden aangetoond. Is het veel gesmade Houwelyck (1625) wellicht onder de invloed van de toen in Engeland erg geliefde matrimoniale traktaten ontstaan, in wezen is Cats' belangstelling voor deze materie typisch Europees-humanistisch, zoals Prof. Witstein heeft aangewezenGa naar eind(8). De daarbij aansluitende Trou-ringh (1637), een verhalencyklus in versvorm, is een unikum in de 17e-eeuwse Nederlandse letterkunde: een hele serie verhalen, meestal afkomstig uit de wereldliteratuur, worden hier als epische illustraties binnen een prozadialoog over de beste voorwaarden voor een geslaagd huwelijk, op een ingenieuze wijze aaneengeregen. Deze vaak als romantisch afgeschilderde vertellingen blijken bij nader toezien met een vaste hand te zijn opgezet, helemaal volgens de eisen die de 17e-eeuwer aan het dichterschap stelde. Als een onvervalst renaissancist heeft de zelfbewuste dichter dit ‘papierekint’ - de weduwnaar had tevoren beslist niet meer te hertrouwen - bovendien aan de goede zorgen van Fama toevertrouwd:
Myn geest is nu belust aan Holland yet te schencken,
Waer door men over langh noch onser sal gedencken.
Ook in het eigenlijke ouderdomswerk kan men aantonen dat Cats meer deed dan voor de vuist weg in eindeloze rijmen wijsheden te debiteren die het volk verstond. Een werk als Doodt-kiste voor de levendige (voor het eerst gedrukt in 1655, maar al gedeeltelijk geschreven in de Dordtse tijd), dat zelfs een zeer welwillend Cats-kritikus als Van Es vermag te vermoeien, blijkt in zijn genre moderner dan men zou denken. Met zijn dialogen tussen de dood en een oude man of de ziel en het lichaam maakt het boek deel uit van een soort debatliteratuur die in de 17e eeuw erg geliefd wasGa naar eind(9). Via een eigenaardige vermenging van religieuze én rationeel-humanistische argumenten komt de auteur tot een wezenlijke verdieping van de 17e-eeuwse doodsvoorstelling, die mede een overwinning op de doodsangst betekent: de triomferende dood van de barok is in dit vreemde debat een mors victa gewordenGa naar eind(10).
Mag deze selektieve opsomming bij een minder eenzijdige visie op Cats' dichterschap aanleunen, uiteindelijk blijft dat oeuvre anders en spreekt het inderdaad niet de ‘Parnastaal van de cercle’. Al in de embleembundels uit de Zeeuwse tijd, waarin Heinsius zeer bewust wordt nagevolgd, valt de typisch Catsiaanse eigengereidheid waar te nemen: zij bestaat in een ongekende moraliseringsdrift waaraan de hele kode van de renaissancistische schriftuur wordt ondergeschikt. In tegenstelling tot de meeste literatoren van zijn tijd, schrijft Cats een zeer zuiver en begrijpelijk Nederlands, het ‘overal gelijck makende met onze dagelijcksche maniere van spreken’, wat voor een deel overeenstemt met het ideaal van de inzichtelijkheid (perspicuitas), dat de didaktische en moraliserende literatuur zichzelf steeds heeft voorgehouden. Het hele stilistische arsenaal van de renaissancistische literator, die zijn boodschap vooral in tropen, figuren en kunstige perifrasen | |
[pagina 738]
| |
Uit Invallende gedachten op voorvallende gelegentheden, Amsterdam, 1657, embl. 38: Op 't gesichte van een boot of schuyt, die tegen stroom wordt op-geroeyt:
Ey! wat is den mensch, en sijn ellendigh leven? Hy wort met staegh gewoel gedurigh afgedreven... Het Nederlandse leven als bron van moralisatie. inkleedt, wordt door de moralist Cats in dienst gesteld van de overtuigingsmetodiek. Alles dient de verstaanbaarheid. De beruchte breedsprakerigheid vloeit voort uit de drang om het betoog te stofferen: de herhalingen, regressies, opsommingen, de neiging om anekdoten, spreekwoorden en dicta steeds met nieuwe anekdoten en gezegden toe te lichten, het zijn allemaal amplifikaties die de tekst des te persuasiever moeten maken. Het procédé is door en door retorisch. Ook de dreun van het vers, meestal een gladde aleksandrijn - en Cats heeft er bewust aan gewerktGa naar eind(11) - is bedoeld om via een nooit falende kadans het lezen zo moeiteloos mogelijk te maken. In de handen van deze aartsmoralist krijgen zelfs de genres een ander uitzicht. Het vervreemdingseffekt van de maniëristische emblematiek wordt vaak gereduceerd tot het leuke - het plezier van de ‘satirische’ zelfherkenning. De nadrukkelijkheid van de moralisatie primeert: de oorspronkelijk versluierde emblematische prent steekt hier vol didaktische elementen; de novellen van Trou-ringh, hoe vaardig ook opgesteld, zijn moraliserende eksempels geworden; zijn autobiografie - een genre dat in de renaissance literaire betekenis verwierf - een zedepreek.
Dé eigenheid van de Catsiaanse moralisatie, zowel in haar strekking als haar vormgeving, is het realisme. Bekende 16e-eeuwse emblematische topics worden verhollandst of geaktualiseerd. De badinerende liefdesemblematiek, vol hellenistische, Ovidiaanse en petrarkistische reminiscenties, wordt door Cats ondervangen in een systeem dat de eros onmiddellijk projekteert tegen de werkelijkheden van het gezin (seks als ‘kindersucht’), maatschappij en religie, de bekende drie pijlers waarop de even bekende driedeling van Cats' grote werken steunt: het hele leven wordt behandeld in zijn erotische, realistisch-maatschappelijke en religieuze dimensies, gekonkretiseerd in de vrijende jeugd, de volwassen burger en de biddende bejaarde. Centraal staat het huwelijk, verburgerlijkte repliek van de kosmische eros der renaissancisten, motor van de geschiedenis en de maatschappij, ‘'s werelts begin, midden en eynde’, zijn uiteindelijke zin vindend in de eeuwige vereniging van Kristus en zijn kerk. De ouroboros-hiëroglief, met name de slang die zich in de staart bijt en bij Vaenius de eeuwige ring van de liefde symboliseert (amor aeternus), is bij Cats de realiteit van de ‘Trouringh’ geworden. De onbereikbare schone van de liefdesemblematiek, zoete bron van zoveel lijden, verschijnt nu als een gedegen Hollandse huisvrouw, spil van het gezin, wier gedrag door Cats tot in de intiemste details wordt beregeld op een wijze die in preutserige tijden voor pornografie werd aangezien. In sommige werken wordt dat realisme een regelrechte aanval tegen de fiktie. In de pastorale lyriek vallen speels-ironische tonen op te vangen van iemand die het genre volko- | |
[pagina 739]
| |
men beheerst en het als moralist weet te relativeren. Met zichtbaar genoegen wordt de sluwaard uit de realistische Haagse vertelling Liefdes-vossevel geplaatst tegenover de onwerkelijke gezellen
Van alle kant bekleet met Schaep of Lammervellen
uit de pastorale verhaalkunst:
De Vrysters waren soet als slechte Tortel-duyven,
En hadden suyver waes gelijck als versche Druyven,
Soo dat het gansch bedrijf, van Maeght of Jongelingh
Tot al het minne-werck met rechte voeten gingh.
Maer wie in dese tijt een Vryster wil belesen,
Die moet een slimme vos, geen lam of schaepjewesen...
Zoals onlangs met vaste hand is aangetoond, is ook Cats' enige toneelspel, Aspasia (1655), een anti-pastorale; het stuk verraadt een licht-spottende instelling tegenover tijdgenoten, met name Heinsius en Hooft, terwijl toverijen, geestesverschijningen, dromen en voorspellingen ronduit worden gehekeldGa naar eind(12).
Wij besluiten. In de literatuur van zijn dagen gedraagt Cats zich zonder kompleksen, als een volbloed renaissancist. Er zijn tekenen genoeg dat hij zich zelfs met de grootsten wilde meten. De moderne en elitaire literatuur van zijn dagen heeft hij echter op zijn manier aan de moraliserende intenties van zijn schrijverschap aangepast. Meteen is hiermee voor een deel ook het geheim van zijn grote populariteit verklaard. In deze begrijpelijke leesboeken, die bovendien volgens de regels van de grote ‘literatuur’ waren opgezet - voor velen was dat niet meer dan een roes van de zoetvloeiende aleksandrijn -, kon de burgerij zichzelf in haar morele én artistieke aspiraties terugvinden. Cats was de man die, als een van de voornaamste regenten van de Republiek en als renaissancistisch literator, in hùn toon, hùn taal sprak. Terecht heeft men opgemerkt dat Cats als dichter de lastige overgang bespaard bleef van rederijkerij naar renaissance, een overgang die sommige grote auteurs der gouden eeuw slechts moeizaam doormaaktenGa naar eind(13). Wellicht schuilt hier het geheim van het gemak waarmee hij de renaissancistische estetika met de traditionelere moraliserende didaktiek wist te vermengen. Wij zeiden bijna ‘verzoenen’, maar dat zou, bij al het literair-historisch begrip dat we voor de dichter Cats kunnen opbrengen, wellicht te verzoenend klinken. | |
2. Cats en de lezers van zijn tijd.Met de zinspeling op Cats' populariteit komen we terecht bij een ander aspekt van de literatuurhistorie. Via de evaluatie door lezers werkt de struktuur van een werk ook door op de strukturen van de literaire norm. Voor de literair-historikus is dat de uiteindelijke zin van het populariteitsonderzoek. Wat werd door wie gelezen en waarom? Deze vraag houdt niet alleen een rekonstruktie in van het levende repertoire, maar begeeft zich ook op sinueuze paden als de differentiëring van de literaire smaak en haar eventuele sociale basis, of beter toegankelijke als de rol die heteronome elementen als bv. de reklame en de drukkers in de uitbouw van dit repertoire hebben gespeeld.
Wat Cats betreft, vergenoegt men zich in deze optiek haast altijd met wat Jan Jacobsz Schipper in het voorbericht van Alle de wercken (1655) meedeelt: op dat ogenblik waren Cats' verschillende werken al op tienduizenden eksemplaren verspreid: van Houwelyck alleen al 50.000! Besluit: de Zeeuw is de populairste dichter die onze oudere literatuur heeft gekend, hij was de schrijver van het volk. Is het eerste deel van deze konklusie ongetwijfeld juist, met het tweede is al voorzichtigheid geboden. Het percentage analfabeten lag vrij hoog, vooral bij de vrouwen, toch een groep tot wie een aantal van Cats' werken zich meer in het bijzonder richtenGa naar eind(14). Met hun prachtige prenten waren deze drukken echter ook kijkboeken. | |
[pagina 740]
| |
Uit Proteus, embl. 28.
Een waterlantsche Trijn sat eens ajuin en schelde, En klaeghde dat de lucht haer oogen dapper quelde, En kijck eens (sprack de meyt) ick hebber mé gespeelt, En doen heeft my het ding in't minste niet verveelt. Dus gaet'et, lieve moer, ging Els hier tegen seggen, Met die soo met'er haest haer spillen t'samen leggen; 't Is wel so lang men vrijt, maer treckt het rockjen uyt, Een reuk daer 't oog af loopt verneemt men van de bruyt. De platvloerse Cats. Maar waren die dan niet te duur voor het volk? Cats' geschriften werden in allerlei uitvoeringen op de markt gegooid, gaande van dure en prestigieuze marokijnen banden, tot goedkope volksuitgaven, met weglating van de anderstalige teksten of de geleerde ballast. Het volk was dus ongeveer iedereen die las; overal waren er afnemers, niet in het minst in het katolieke Zuiden; zij kwamen bovendien uit de meest verschillende lagen van de bevolking: aristokraten en geleerden als HooftGa naar eind(15) en Huygens, katolieke ‘pasters van te lande’ als de Vlaming Willem van der Elst, reformatorische predikanten en vooral de burgerlijke middenklasse, die Cats, gezien de inhoud en de strekking van zijn moralisatie, als zijn lezers lijkt voorop te stellen. Maar lazen al deze groepen Cats om dezelfde motieven? In welke maat hielden aanbod en vraag elkaar in evenwicht? In hoever hebben de uitgevers de markt geschapen of de markt de uitgevers (resp. drukkers)? In Gouda zetten ze op aanvraag van bejaarde lezers de Proteus in een groter lettertype, terwijl er van de Spiegel uitgaven bestaan waarin op de platen figuren van kennelijk hogere komaf door volkstypen zijn vervangenGa naar eind(16). Een aanpassing aan de lezer, aan de tekst, aan de smaak? Het onderzoek staat hier - het betreft nochtans een van de opvallendste populariteitsfenomenen uit onze literatuur - nog zo goed als nergens. Op grond van minder konkrete beschouwingen heeft men al heel wat verklaringen uitgedacht. Aannemelijk lijken alleszins de bedenkingen waarmee we onze eerste paragraaf hebben besloten. Er is ook de opvatting dat Cats' sukses te begrijpen valt uit de behoefte die er in het Noorden bestond aan zekerheid in kwesties van huwelijksmoraal en alles wat daarmee samenhing, daar met de invoering van de Hervorming deze materie niet meer onder het Roomse kerkrecht viel. Maar wat dan met het talrijke lezerspubliek in het Zuiden? Dezelfde vraag geldt ook voor hen die de enorme bijval van Cats' boeken toeschrijven aan het feit dat ze het abstrakte disputerende kalvinisme in de taal van de dagdagelijkse praksis hebben vertaald. Of zijn het dieperliggende redenen, zoals de opkomst van een nieuwe en door haar ekonomische kracht ook vrijere maatschappij, waarin nieuwe mensen met nieuw geld op zoek waren naar gedragsvormen en normen, die ze in hun nieuwe sociale situatie konden bevestigen? Of was Cats een uitstekende begeleider bij de toenemende privatisering van een aantal do- | |
[pagina 741]
| |
meinen uit het menselijk leven, zoals precies het huwelijk, de opvoeding, het geloof? Kunnen dergelijke vragen wellicht worden beaamd, veelal zullen zij maar opgaan voor een deel van Cats' grote publiek. Moet dan ook aan de, tans onherkenbare, artistieke waarde die dit werk voor tijdgenoten bezat, geen grotere betekenis worden gehecht? Heeft volgens het toen geldende Horatiaanse princiep, het dulce niet de basis gevormd voor de algemeenheid van Cats' bijval? In elk geval een vraag die, meer dan de vorige, de literair-historikus rechtstreeks aanbelangt.
Met de rekonstruktie van de literaire waardemeters en het levende repertoire in Cats' tijd zit het nogal scheef. Wij koncentreren ons terecht op de groten (Hooft, Vondel), vooral omdat hun werk bewees genoeg levenskracht te bezitten om de verschuivingen in de literair-estetische normering te doorstaan. Koppige apologeten en ook rustige bloemlezers gaan niet zonder moeite in Cats' werk steeds op zoek naar verzen die toch maar ergens met die van deze groten vergelijkbaar zijn. Is deze bezigheid, mede gezien de aard van Cats' poëtische pretenties, begrijpelijk, in wezen negeert of verzwijgt ze het bestaan en het belang van een andere literatuur, waardoor en waarbinnen Cats' populariteit mede haar verklaring vindt. De fokalisering op de groten vertekent onze kijk op de dingen. Zeker, ze laat toe het sukses van Cats' vers en zijn bewuste toekeer tot de gesproken taal te begrijpen: de kombinatie van spreektaal en de moderne literaire vormgeving cijferde immers meteen het obstakel weg van de ‘boekentaal’, hinderpaal die de Literatuur van de 17e eeuw, in tegenstelling tot de schilderkunst, altijd zo ver van het leven en de grote groep van ‘lezers’ heeft gehouden. Toch krijgt het onthaal van bv. een werk als Trou-ringh slechts betekenis tegenover het omvangrijke, maar tans vergeten pakket van de toen gelezen verhalenliteratuurGa naar eind(17). Zelfs andere vergeten genres, zoals de literair opgesmukte medische verhandeling, kunnen op bepaalde aspekten van deze verhalenbundel een licht werpen. De langdradige moraliserende monoloog aan het einde van het Cleopatra-verhaal verwerkt bv. een geliefd en sensationeel kapittel uit deze materie: de zachte dood door de slangebeetGa naar eind(18). Het oeverloos geleuter van Cats over de gezondheid was in zijn tijd overigens geen literaire rariteit. Men kent ook Cats' voorliefde voor een onderwerp als de dood, belangstelling die hij deelde met het gros van de religieus-moraliserende literatuur van zijn tijd:
Ja niet van dat ick lees, dat my oyt beter smaeckt,
Dan dat het graf betreft, en dat de baare raeckt.
Wat hij daarover las en smaakte komt o.m. aan het licht in Doodt-kiste, een werk dat, zoals gezegd is, genologisch aansluit bij de humanistische debatliteratuur, maar dat in sommige gedeelten verrassende perspektieven opent op de lektuur en de smaak van die dagen. Bedoeld zijn de vijf bedenkingen op het graf van Salomon, Alexander, Cresus, Samson en Helena, een serie overwegingen waarin de afschrikwekkende stank en wormen uiteraard niet ontbreken:
Uw lodderlyck gesicht, eens woonplaets van de min,
Daer krielen nu, eylas! de nare maden in
(Helena).
Cats nam ze over uit Les douces pensées de la mort (Brussel, 1627), een devoot boekje van de godvergeten Franse publicist, Jean Puget de la Serre (†1655)Ga naar eind(19), wiens talrijke romans, toneelstukken en stichtelijke verhandelingen een haast lachwekkende aaneenrijging zijn van klichee's en barokke wansmaak. Hij werd in Frankrijk trouwens grandioos bespottelijk gemaakt, onder meer door Boileau. La Serre vond hier en daar echter wel bijval, niet alleen bij | |
[pagina 742]
| |
Uit Proteus, embl. 42
De luyt, de soete luyt, by niemant aengedreven, Die sal men hel geklanck by wijlen hooren geven; Daer is geen meesters hant, geen vinger aen de snaer, Maer slechts een stille lucht komt sijgen over haer. Daer is een soete vreught, een heymelijcke zegen, Die op de zielen daelt, door onbekende wegen, Mijn herte luystert toe, het is het hooghste soet, Dat sonder menschen hulp beweeght een stil gemoet. Cats als piëtist avant la lettre én als dichter. edellieden die door zijn ronkende opdrachten tot in hun beurs werden geroerd, maar ook, en dat tot verbazing van sommige FransenGa naar eind(20), in de Nederlanden. Jan Hendrik Glazemaker, zeer bekend vertaler van o.m. Descartes en Spinoza, bezorgde, in samenwerking met Heiman Dullaert, ook al een man met smaak, een drieledige Nederlandse uitgave van al zijn stichtelijke werken (1666-'69). Hendrik Bruno, die een tijdlang als pedagoog en literair sekretaris in het gezin Huygens werkzaam was (1638-'47), bewerkte La Serres drama, Thomas Morus in Nederlandse verzen. Toch wekt het al bij al verbazing Cats aan het werk te zien als bewonderend lezer en navolger van een onbetekenend devotiewerk uit het Zuiden. Hoe sterk deze Franse grafbedenkingen hem hebben aangesproken, merken we ook aan de monumentale plaat waarop Adriaen van de Venne, op verzoek van Cats, in Doodt-kiste de vijf geopende graven heeft afgebeeld. De prent is niet meer maar ook niet minder dan een patetisch-barokke, op effekt beluste vergroting van een gravure die in het Antwerpse atelier van de Galles voor het boekje van La Serre werd gesneden (afb. 1 en 2). De nuchtere kalvinist, met zijn haast tergende zin voor middelmaat, en de realistische tekenaar gebogen over de barokke gezochtheid van overspannen katolieke doodsmeditaties! Men moet toegeven dat een dergelijk beeld niet goed past in de literair- en kunsthistorische schemata die we in onze handboeken omtrent Cats en zijn illustrator hebben uitgebouwd.
Met de naam van Van de Venne (1589-1662) is volgens de meeste kritici de voornaamste oorzaak van Cats' populariteit gegeven. Zonder de illustraties van deze begaafde artiest zouden de bundels van Cats zijn overgekomen als ‘een ziel zonder lichaam’, om een bekende voorstelling uit de toenmalige embleemteorie te gebruiken, die Van de Venne - hij was ook dichter -, in zijn Zeeusche Meyclacht (1623) tot de zijne heeft gemaakt. De samenwerking tussen beide kunstenaars is een begrip geworden: ze duurde haast een halve eeuw. Meestal werkte de tekenaar zeer nauwkeurig volgens de instrukties van Cats: in zijn tekeningen hebben Cats' verzen a.h.w. hun tweede adem gevonden. Zulke koöperatie kon uiteindelijk slechts steunen op een grondige eensgezindheid: beiden beschouwden ‘Reden- en Beeldenkunst’, literatuur en tekenkunst, als twee onafscheidelijke begrippen, een eenheid die haar hoogste ekspressie vond in het embleem. Boven | |
[pagina 743]
| |
op de hiërarchische ladder der kunsten en letteren staat de onovertrefbare Sinne-cunst. Haar is gegeven, via het leuke spel der verhulling, de wereld ‘een boek vol hooft-letteren,... by velen gesien, by weinige gespelt, by sommige gelesen, en by 't minste deel recht verstaan’, als een zinnebeeld van zedelijke en religieuze realiteiten te onthullen. In haar gaan artistiek genot (de verrassende ont-dekking van de wijze waarop de realiteit beeld is) en wereldbeschouwing (alles verwijst naar een goddelijke betekenis die de eigen-zinnigheid der dingen overschrijdt) hand in hand. Met zijn realistische zinneprenten slaat Van de Venne de brug van Cats naar de befaamde Hollandse schilderschool, waarvan het realisme nu vrijwel eenstemmig als een schijnrealisme wordt onderkendGa naar eind(21). Het stilleven, het huiselijk tafereel, het zeestuk, zelfs het landschap is in vele gevallen niet alleen op het doek gebracht omwille van zichzelf, maar ook als drager van een dieperliggende boodschap. Kunsthistorici maken bij de duiding ervan trouwens gretig gebruik van het werk van Cats en andere emblematici. Maar ook buiten de sfeer van het embleem ademt Cats' poëzie de geest van deze schilders:
Is 't niet een lust te sien, wanneer de lange manden,
Met appels zijn gevult, oock hooger als de randen?
En dat het aerdigh fruyt, oock sonder kunst gemengt,
Een lustigh tafereel ons voor gesichte brenght?
Een porceleyne kop vol alderhande pruymen...
Vind'ick dat boven al aen 't ooge wel behaeghtGa naar eind(22).
Cats denkt en dicht in prentenGa naar eind(23). Steen schilderde bijbeltaferelen aan de hand van Trou-ringh. Vooral Cats' verwantschap met Steen, Dou en Van Ostade wordt door literair-historici beklemtoondGa naar eind(24). Zelfs een Brom, die er kennelijk plezier in vond om onze goudeneeuwse literatuur ten voordele van de schilderkunst te ontluisteren - en wie zal hem dat kwalijk nemen - moest, sprekend over het binnenhuistafereel, toegeven dat onder de dichters slechts Cats met de hartelijkheid van de schilders in het heiligdom van het gezin is doorgedrongenGa naar eind(25). Men kent overigens de kultuurhistorische tesis van de spitante Vondelkenner over de waardeverhouding tussen literatuur en schilderkunst in de 17e eeuw. Zij werd nog onlangs heropgenomen door de Britse historikus J.L. Price, die in zijn Nederlandse cultuur in de gouden eeuw (1976)Ga naar eind(26) tracht na te gaan ‘waarom de Nederlanders in die eeuw wél in staat waren een schilderschool voort te brengen, die zich zowel kenmerkt door voortbrengselen van zeer hoge kwaliteit als door een opvallende onafhankelijkheid van de algemene tendentie van de kunstzinnige smaak in het toenmalige Europa, maar waarom zij er niet in slaagden op letterkundig gebied iets meer te produceren dan een flauwe afschaduwing van de Europese literatuur’. De oorzaak voert ons weer naar het publiek. De renaissancistische literator haakt in op een vreemde kultuur: de Antieken, de Italianen, de Fransen. Zijn doel is meer de emulerende imitatie dan de individuele ekspressie. Zijn gehoor is de klasse die zich een opleiding kan veroorloven en uiteraard het meest openstaat voor buitenlandse invloeden, waartegenover het zich vanuit zijn piepjonge Republiek nooit zonder kompleksen gedraagt. Als uitdrager van een aristokratische kultuur is de dichter afhankelijk van de elite: het hof, de regenten, rijke kooplui en renteniers. Men weet hoe Bredero, tegen zijn wezen in, te vergeefs gepoogd heeft zulk een auteur te worden: hoe begaafder en gevoeliger een dichter was, des te meer lag het in de lijn dat hij zou vervreemden van zijn banden met de Nederlandse samenleving en in de ban geraken van de in het buitenland zo rijke renaissance. De typisch Hollandse schilder daarentegen is een ambachtsman; hij werkt voor een weliswaar welgesteld publiek, dat echter | |
[pagina 744]
| |
Uit Emblemata moralia et oeconomica, Rotterdam, 1627, embl. 13: Luceat lux vestra coram hominibus:
Vrienden, het sijn nutte saecken Datter aen het dorre strant Staet een hoogh, een vierigh baken, Dat geheele nachten brant... Dit is recht het eygen wesen Van een vroom en achtbaer man, Die ten Hemel-waerts geresen Voor een Baken strecken kan. Het embleem komt voor op het centrale schoorsteenstuk afgebeeld in Rembrandts De Staalmeesters, op wier beleid het op deze wijze wordt betrokken. voldoende laag staat op de sociale ladder om vrij te blijven van de normen van het buitenland: de kleine beleggers uit de middengroepen, de rijkere ambachtslui en boeren. Op enkele uitzonderingen na (Rembrandt!) werkt hij, mede door het grote aanbod, tegen lage prijzen, wat zijn afhankelijkheid van de smaak van zijn publiek verhoogt; dat vraagt van hem herkenbare onderwerpen, naar afmeting en strekking geschikt voor zijn woonruimten, prettige stukken met moralisatie gekruid. Hoe rijker of ontwikkelder de mensen waren, hoe minder zij evenwel in staat waren deze school te waarderen: ze lieten zich, zoals in de letterkunde, leiden door het buitenland. Hun schilderkunst was die van het grote mytologische of historische tafereel, die van Rubens. Men hoeft enkel het lijstje van Vondels favoriete schilders na te gaan om te ervaren welke kloven het landschap van de toenmalige kunstsmaak vertoonde.
Tegen de achtergrond van deze al te ruige schets valt het echt niet moeilijk de populariteit van Cats en haar algemeenheid te begrijpen. Hij was de schakel die nog even de illusie heeft gewekt literatuur en kunst binnen de eigenheid van een Nederlandse kultuur samen te houden. Daarom ook is hij voor zijn tijd de nationale dichter bij uitstek geweest. Achteraf is hem dat slecht bekomen. Zij die de literatuur ten voordele van de 17e-eeuwse schilderkunst relativeren, zitten overigens deerlijk met hem opgescheept: de dichter die het meest heeft nagelaten wat zij aan die literatuur hebben verweten, hield geen stand. De plebeïsche minzaamheid van de geleerde en hooggezeten dichter heeft gefaald. Met meer talent had het wellicht anders gekund. ‘Arend Pieter Gijzen, met Mieuwes, Jaap en Leen, en Klaasjen en Kloentjen’ kunnen het getuigen. Hun gezelschap is voortgevloeid uit een betere pen die in een pot betere verf was gedoopt; de man die deze pen vasthield was echter maar een kort leven beschoren en hij was bovendien van plan een Dichter te zijn... | |
3. Cats en het nageslacht.De receptie van literaire werken verloopt soms langs wonderlijke wegen. Naargelang van de omstandigheden waarin hij door lezers wordt gekonkretiseerd, gaat een tekst vaak eigenschappen vertonen die in andere omstandigheden niet worden ervaren. Zo kan de waardering op kompleet tegengestelde gronden worden uitgebouwd. Een paar kritieken (van Potgieter en Huet)Ga naar eind(27) waren daarenboven zo spektakulair, dat zij de receptie van | |
[pagina 745]
| |
Cats' werk blijvend hebben getekend: ofwel worden beide heren in alle mogelijke variaties nagezongen, ofwel nopen zij tot de schaduwgevechten die elke positievere Cats-benadering het uitzicht verlenen van een apologie.
Men kent de geschiedenisGa naar eind(28). Al in de eerste helft van de 18e eeuw, met haar talrijke Cats-uitgaven, doet zich, mede op basis van de veralgemening van de literair-estetische norm van de ‘hoogdravende stijl’, een schifting voor in Cats' publiek: de ‘intellektuelen’ gaan in hem vooral de dichter voor vrouwen en kinderen zien. Verlichte volksopvoeders als Justus van Effen betreuren dat. Meer en meer geraakt de Cats-waardering verstrikt in een kluwen van etische, religieuze en nationalistische normen. De editie van Alle de wercken door de etisch-bewogen Feith (1790) is het begin van een hausse die zich aanzienlijk versterkt in de Franse tijd. Cats wordt het type van de vrome en rechtgeaarde vaderlander. Voor Bilderdijk was hij de ‘halsvriend’:
Wy gaven 't Vaderland het geen wy 't konden geven.
...
Doch die zyn God verstiet, moest ook zyn CATS verstootenGa naar eind(29).
Hillegonda Buisman, de heldin uit Loosjes' gelijknamige roman (1814), neemt al haar beslissingen met Houwelick in de hand. Tijdens de restauratie en door toedoen van Het Nut van 't Algemeen stegen Cats' papieren nog hoger; het is de tijd van het standbeeld te Brouwershaven (1829) en de panegyrieken: men kan Cats' gedichten niet lezen zonder beter te worden... Dan komt de eerste en felste stoot, die van Potgieter in zijn Rijksmuseum (1844): voor deze romantische minnaar van de ‘heroïsche’ Gouden Eeuw inkarneert Cats de Jan Salie-mentaliteit van de berekende en ‘leunstoelige’ Hollander, in wie niets van de grootheid van zijn tijd is overgegaan. Huets nuances - hij had enige waardering voor Cats als emblematikus en humorist - klonken te zwak tegenover het spetterend vuurwerk van zijn invektieven. Jonckbloet en de Tachtigers braken ook de estetische staf over de dichter. Cats' reputatie als mens, Nederlander, kalvinist en literator was onherstelbaar geschonden. Het verweer was vaak al te ideologisch om literair-historisch aanvaardbaar te zijn. Men ging Cats, soms met een bevreemdend intellektueel masochisme, monopoliseren voor het kalvinistische volksdeel. In het best gedokumenteerde proefschrift over Cats leest men nog de bedenking dat Cats in eer zal worden hersteld en gewaardeerd, naarmate het eenheidsgevoel der natie, - bedoeld is mede het kalvinisme -, zal toenemenGa naar eind(30). Met de viering van 1960 was de tijd voor een verantwoord eerherstel aangebroken. Al ging deze rehabilitatie in hoofdzaak uit van dezelfde kringen, ze was gefundeerd op nieuwe literair-historische inzichtenGa naar eind(31). Het ziet ernaar uit dat de huidige hoogkonjunktuur van het embleemonderzoek nieuwe belangstelling voor de dichter Cats zal wekken. Elke verscherping van de literair-historische perspektieven op zijn werk kan bovendien aantonen hoe smaak, ideologie en wetenschap mekaar kunnen perverteren. De analyse van de receptiegeschiedenis is voor de historikus van de letterkunde een heilzame bezigheid.
En als moralist die zijn lezers tot in de intieme hoeken van hun bestaan achtervolgde en als (zeer) hooggeplaatst regent, was Cats op het podium van de historie uiteraard zeer kwetsbaar. Voor velen is hij geen aantrekkelijk mens, bij welk oordeel geldige en minder geldige redenen mekaar doorkruisen: hij was zeer rijk, hij was maar een zinnelijk ventje (alsof Cats zelf dat niet heeft bekend!), zijn schoonzoon, griffier Musch, was een korrupte schurk, zijn testament telde 80 | |
[pagina 746]
| |
bladzijden, hij was een slippendrager van de prins, etc. Bijzonder kwalijk neemt men hem dat hij een meisje, waarop hij kennelijk smoorverliefd was, heeft afgewezen omdat haar vader een bankroetier was, geste die hij zijn lezers als een voorbeeld voorhoudt. Wie beseft hoezeer bankroet in die tijd als een zeer zware morele fout werd beschouwd, zal natuurlijk gematigder oordelenGa naar eind(32). Vergeleek Barlaeus Cats in een van zijn brieven met Sokrates, het nageslacht geeft de indruk die Sokrates menige gifbeker te hebben willen aanreiken. Dergelijke oordelen zijn ook in de tekstinterpretatie doorgedrongen. Cats was ‘een fabrikant van kleine lelijkheden’ omdat hij een ‘nietig, knutselend mensje was’ en omgekeerdGa naar eind(33). Achter zulke houding gaan soms lachwekkende en bedenkelijke literair-historische vergissingen schuil. In de beruchte verzen:
Het is een deftig werck en waert te syn gepresen
Godtzalig en meteen oock ryck te mogen wesen
heeft de 19e-eeuwse kritiek de platheid van de Catsiaanse moraal onderkend, waarbij ze uit het oog verloor dat deftig in de 17e eeuw ook kon betekenen: overleg vergend, moeilijk, lastigGa naar eind(34). Zelfs de feestschrijvers van 1960 hebben nog dergelijke slippertjes gemaakt. In een historische bijdrage over Cats als bouwheer en beschrijver van ‘Sorgh-vliet’ (het Catshuis), suggereert A. Goekoop dat Cats' bewering dat hij op deze plaats een onvruchtbare zandplek zou hebben omgetoverd tot een lusthof, als een overdrijving moet worden beschouwdGa naar eind(35). Cats zou dus niet om een leugentje verveeld hebben gezeten. Dat de dichter deze inderdaad minder historische voorstelling van zaken heeft gegeven in de traditie van het hofdicht, waarin de ontginning van arme gronden o.m. als een zedelijk belangrijke zaak werd voorgesteld, is pas na een grondige studie van dat genre aan het licht gekomenGa naar eind(36). Maar nog andere dingen verbaasden Goekoop. Het bewuste buitengoed had geen verdieping:
Een huys met lage muren is dienstigh op 't lant
En sal oock lange duren...
Konklusie: Cats zat op zijn duiten, rijk maar zuinig. Best mogelijk, maar dat de villa laag en eenvoudig moet zijn, is weer een stelling van de landbouwpoëzie, die Cats hier kennelijk imiteert. De literatuur kan ook het leven binnendringen. Dergelijke misvattingen - ze liggen in vele Catsstudies voor het rapen - zijn nu eens niet het gevolg van een wijziging in de literaire smaak. Dat deze laatste intussen voor vele literair-historici aanleiding is om Cats als dichter af te schrijvenGa naar eind(37), is volkomen begrijpelijk: de levenskracht van een oeuvre is evenredig met de weerstand die tegen deze normenverschuiving kan bieden. Literatuurhistorie is echter meer! Wie niet bereid is de weg van het historisch inzicht en begrip op te gaan. maakt op zijn beurt zijn normen absoluut en eeuwig. Daartegen zou Cats' vroegere fenomenale populariteit hem moeten waarschuwen. Maar met deze bedenking zijn we zelf de Catsiaanse toer opgegaan. Of kan het geval Cats ‘maar evenwel nochtans en desalniettemin’ dan toch een waarschuwend embleem voor de literatuurgeschiedschrijving zijn? Ey kijckt toch, kijckt toch eens, esellen... |
|