Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 725]
| |
Uit de geschiedenis van het Nederlandse boek
| |
[pagina 726]
| |
Prof. mr. H. de la Fontaine Verwey.
Die belangrijke rol van het boek is eigenlijk betrekkelijk weinig bestudeerd. Historici in het algemeen hebben zich er niet erg mee bezig gehouden, en de in de geschiedenis van het boek geïnteresseerden hebben zich veelal beperkt tot het naspeuren van bibliografische bijzonderheden die weliswaar nuttig, maar nauwelijks boeiend te noemen zijn. Zij reiken niet verder dan een enge kring van specialisten. De waarde van hun bedrijf mag overigens niet worden onderschat: het is tenslotte van belang de verschillende edities van een boek te kunnen onderscheiden, schrijvers van anonieme werken op te sporen of na te gaan waar een boek is verschenen. Om even bij dit laatste te blijven: bij de gevaren die drukkers van ketterse lektuur in de zestiende eeuw liepen is het onvermijdelijk dat zij listen bedachten om het risiko te verminderen. Ze drukten fiktieve plaatsen van uitgave af, verzonnen andere namen of presenteerden een nieuw boek als de heruitgave van een oud. De bestudering van deze kwesties is lange tijd een zaak van verzamelaars en antikwaren gebleven, die als liefhebbers of belanghebbenden vaak niet al te kritisch tegenover hun waren stonden. In de loop der negentiende eeuw veranderde dat langzamerhand, maar pas sinds de jaren twintig en dertig van deze eeuw zijn er metoden ontwikkeld die een wetenschappelijk-nauwkeurig onderzoek van vaak zeer lastige bibliografische puzzels mogelijk maken. Daarmee zijn we er echter niet: dat onderzoek is als het ware een eerste stap in de goede richting. Bibliografie is een hulpwetenschap, en het eigenlijk belang ervan wordt pas duidelijk voor wie haar in een ruimer perspektief plaatst. En wel tegen de achtergrond van de kulturele en maatschappelijke ontwikkeling in brede zin. Het is daarom gelukkig dat er de laatste tijd enkele publikaties zijn verschenen die dat laatste op voortreffelijke wijze illustreren. Ik denk hier in de eerste plaats aan de twee delen verzamelde opstellen van prof. mr. H. de la Fontaine Verwey, getiteld Uit de wereld van het boekGa naar eind(1). In die bundels, waarvan er in totaal vijf op stapel staan, zijn een aantal verspreide opstellen bijeengebracht die tezamen een plezierige inleiding vormen tot de wereld van het boek. De schrijver ervan mag men zien als de nestor van de Nederlandse bestudeerders van het boekenbedrijf: na de rechtenstudie te Amsterdam werkte hij van 1929 tot 1941 als konservator aan de biblioteek van de universiteit te Groningen, en daarna tot 1968 als bibliotekaris van de Amsterdamse universiteitsbiblioteek. Bekendheid verwierf hij behalve door vele publikaties ook door zijn hoogleraarschap in de wetenschap van het boek van 1954 tot aan zijn emeritaat in 1974.
In de voorrede van het eerste deel van deze studies legt de auteur er terecht de nadruk op dat het boek niet als geïsoleerd objekt moet worden beschouwd, maar als produkt van een bepaalde tijd, en dat het daarom ook moet worden bestudeerd | |
[pagina 727]
| |
‘Christoffel Plantin’
(Copyright Museum Plantin-Moretus, Antwerpen). tegen de achtergrond van de gebeurtenissen in die tijd. Zelf demonstreert hij in verschillende opstellen op eminente wijze de juistheid van die stelling. Zo bij voorbeeld in een verhandeling over ‘Het Huis der Liefde en zijn publikaties’. Die sekte van verdraagzame hervormingsgezinden heeft in de loop des tijds nogal wat belangstelling ondervonden van godsdiensthistorici en anderen. Het verschijnsel van een kring van gematigde lieden in een tijd van godsdienstig fanatisme heeft natuurlijk ook iets aantrekkelijks, temeer wanneer we in dat gezelschap een bekende drukker als Christoffel Plantin aantreffen. Een pikante bijzonderheid is bovendien dat diezelfde Plantin in 1570 werd aangesteld tot ‘prototypograaf’ in de Nederlanden en als zodanig werd befast met het uitreiken van certifikaten aan drukkers ten bewijze van hun goed-katolieke overtuiging. Op de relatie tussen Plantin en de geestelijke voorman van het ‘Huis der Liefde’, Hendrik Niclaes, gaat De la Fontaine Verwey nu uitgebreid in. Hij laat daarbij de gekompliceerde relaties zien tussen de welgestelde koopman die Hendrik Niclaes was, en de opkomende drukker Plantin in de jaren vijftig en zestig der zestiende eeuw. Hoe Niclaes zich eerst van andere drukkers bediende, arme lieden vaak, die meer uit armoe dan uit overtuiging ketterse geschriften drukten, hoe Plantin zijn heimelijke medewerking verleende, hoe er uitgeweken werd naar Vianen, een vrijplaats waar de koning geen gezag had - dat zijn slechts enkele aspekten die in deze boeiende studie aan de orde komen.
Humanisten, dwepers en rebellen in de zestiende eeuw luidt de ondertitel van het eerste deel van Verweys werk. Een voorkeur voor het zestiende-eeuwse boek speelt door alle opstellen: de eerste schone bloei der boekdrukkunst heeft de schrijver blijvend geboeid, en spreekt naast het hierboven besproken opstel ook uit de algemene beschouwing waarmee de bundel opent, over ‘De geboorte van het moderne boek’. De bekwaamheden van de auteur treffen echter vooral in de bijzondere studies die erop volgen: over Erasmus en zijn ‘Boeckje aengaende de beleeftheidt der kinderlijcke zeden’, over Pieter Coecke van Aelst en zijn boeken over architektuur, over het bedrijf van Hubertus Goltzius en diens drukkerij, die dankzij de Brugse maecenas Carcus Laurinus in de jaren voor de Beeldenstorm van 1566 een bijzondere serie boeken produceerde. Dan het reeds vermelde opstel over het ‘Huis der Liefde’, gevolgd door een ander, dat eveneens op gelukkige wijze de algemene geschiedenis met die van het boek kombineert, namelijk over ‘De Blijde Inkomst en de Opstand tegen Philips II’. De bundel sluit met een verhandeling over typografische schrijfboeken. | |
[pagina 728]
| |
‘Boekwinkel van Plantin’
(Copyright Museum Plantin-Moretus, Antwerpen).
In het tweede deel komen Drukkers, liefhebbers en piraten in de zeventiende eeuw aan de orde. Ook hier voor elk wat wils: naast enkele studies over boekbanden en boekillustrators komen hier onderwerpen aan bod die voor iedere geïnteresseerde lezer verplichte lektuur vormen. Het hoogtepunt in deze verzameling is voor mij een opstel over Michel le Blon, een van die schilderachtige figuren aan wie onze zeventiende eeuw zo rijk is. ‘Graveur, kunsthandelaar en diplomaat’, karakteriseert Verwey hem. Le Blon was afkomstig uit Frankfurt, waar hij in het zelfde jaar als zijn vriend Vondel, 1587, geboren werd als zoon van om het geloof uitgeweken Zuidnederlandse ouders. Rond 1610 treffen we hem aan in de Republiek, waar hij als zilversmid en graveur in zijn onderhoud voorziet Spoedig horen we ook van zijn aktiviteit als kunsthandelaar, en blijkt hij thuis te zijn in de artistieke kring waar we ook mensen als Huygens, Hooft en Bredero aantreffen. Vondel wijdde verscheidene gedichten aan Le Blons werk en gezin. Als kunsthandelaar met een internationale kliënteel (met o.a. de hertog van Buckingham, de gunsteling van koning Jacobus I, als klant) speelde hij tevens een bescheiden rol in het diplomatieke verkeer van zijn tijd. De vergelijking met een bekender man als Rubens ligt voor de hand. Bovendien voorzag Le Blon als ‘agent’ van de Zweedse koningin Christina haar van al of niet eerlijk verkregen nieuwsberichten. Een dergelijke kleurrijke figuur is een gedetailleerde behandeling ten vol- | |
[pagina 729]
| |
le waard, en De la Fontaine Verwey geeft dan ook tal van interessante bijzonderheden die de man tot leven brengen. Hetzelfde kan men zeggen van een tweetal bijdragen over Rembrandt, en van een beschouwing over de drukgeschiedenis van de Statenbijbel. Uit dat laatste opstel blijkt trouwens weer eens het merkwaardige partikularisme in de Republiek: wanneer de nieuwe ‘officiële’ vertaling van de bijbel in 1632 (Oude Testament) en 1634 (Nieuwe Testament) gereed is, verlenen de Staten-Generaal eerst een privilege aan de vertalers. Vervolgens wordt na moeizame onderhandelingen één drukker te Leiden aangewezen voor het geheel. De andere drukkers protesteren, de Staten van Holland liggen dwars en Amsterdam doet als gewoonlijk moeilijk. Hoewel het komplete werk tenslotte in 1637 met privilege verschijnt, blijkt dat al spoedig niet te handhaven, en is er in feite geen enkele autoriteit die het kan afdwingen. Een boeiend verhaal valt er ook te doen over de scheepschirurgijn Exquemelin en zijn boek De Americaensche Zeerovers van 1678, waarin de rauwe wereld van de Westindische piraten en boekaniers wordt geschilderd door een ooggetuige. Zijn werk werd een bron van inspiratie voor vrijwel alle latere schrijvers in dit genre, van Defoe tot Vestdijk.
Een kurieus geval is de wordingsgeschiedenis van de bekende beschrijving van alle Nederlanden door Lodovico Guicciardini (1521-1589). Deze Florentijn was sinds 1542 als handelsagent in Antwerpen gevestigd, en schreef daar zijn Descrittione di tutti i Paesi-Bassi, dat met enkele platen verlucht in 1565 bij de koninklijke drukker Willem Silvius verscheen. Een Franse uitgave volgde in hetzelfde jaar. Daarna had het boek een wisselvallige geschiedenis in de bewogen jaren van de Opstand. Plantin maakte er zich meester van, de ene editie werd opgedragen aan de wettige vorst Philips II, de andere aan de nieuwgekozen landsheer, de hertog van Anjou. Kopers konden naar believen het portret van de een of van de ander inplakken. Na de scheiding der noordelijke en zuidelijke Nederlanden verschenen er in het noorden nog herdrukken en bewerkingen tot 1662, waaronder van Blaeu. Zo illustreert het lot van één boek als het ware de ontstaansgeschiedenis van de Republiek en de verplaatsing van het ekonomisch en kultureel zwaartepunt van zuid en noord.
Dit tema brengt ons bij een van de belangrijkste publikaties die de laatste jaren op het gebied van het boek zijn verschenen, namelijk het werk van J.G.C.A. Briels over Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630Ga naar eind(2). Alleen al de moed en de ondernemingszin van de auteur dwingen bewondering af: een bio- en bibliografisch naslagwerk van zo'n 650 bladzijden uit te brengen over dit onderwerp is een hachelijke zaak. Bovendien is dit alles nog slechts een onderdeel van een veel groter projekt van de samensteller, dat ten doel heeft de totale omvang van de Zuidnederlandse uitwijking naar het noorden na te gaan. Daartoe verschenen de afgelopen jaren al diverse studies over andere beroepen, en staat er voor de komende tijd nog meer op stapelGa naar eind(3). Een eerste overzicht van zijn bevindingen publiceerde Briels verleden jaar in het gedenkboek over de Pacifikatie van Gent, waarbij hij het totaal aantal immigranten uit het zuiden tussen 1570 en 1630 op zo'n 150.000 becijferdeGa naar eind(4). Dat is aanzienlijk meer dan de schatting van 60.000 mensen die Van Schelven ooit gaf voor het laatste kwart van de zestiende eeuwGa naar eind(5). Op een totale bevolking van misschien anderhalf miljoen in het noorden lijken die getallen beide aan de hoge kant, maar wat het werkelijk aantal ook | |
[pagina 730]
| |
geweest moge zijn, Briels is in elk geval van mening dat de Zuidnederlandse inwijkelingen een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij de ekonomische en kulturele opbloei van het noorden, en zoekt dat in het onderhavige geval aan de drukkers te illustreren. Daartoe heeft hij uit archieven en gedrukte bronnen materiaal bijeengebracht en dat verwerkt in een alfabetisch register van Zuidnederlandse boekdrukkers, uitgevers, lettergieters en dergelijke, dat het voornaamste onderdeel van zijn boek vormt. Eraan vooraf gaat een samenvattende inleiding, terwijl in de bijlagen andere verspreide gegevens zijn afgedrukt. De beschikbare cijfers zijn in tabellen geordend, waarin de schrijver de dominerende invloed van de Zuidnederlanders bevestigd ziet. Dat die invloed groot is geweest is vanouds ook wel erkend. Iets anders is of je niet, voor je werkelijk vérgaande gevolgtrekkingen maakt, ook de inheemse prestaties van de noorderlingen moet inventariseren, temeer daar Briels bij voorbeeld een voor de drukkerij belangrijke stad als Deventer terzijde laatGa naar eind(6).
Het is overigens een opmerkelijk verhaal dat in de inleiding aan de orde komt, van mensen die uit hun eigen omgeving verbannen of gevlucht, kans zien elders een nieuw bestaan op te bouwen en door hun aktiviteit tevens meehelpen hun nieuwe vaderland tot een der eerste naties in Europa te maken. Wat dreef hen? Briels noemt als belangrijkste drijfveer de religie, en ongetwijfeld was dat de oorzaak dat velen in de roerige jaren na 1566 hun toevlucht zochten in het buitenland, in Engeland of in de Duitse landen, en na 1572 ook in de opstandige gewesten in het noorden. Sommigen van hen, als Jan Canin van Gent, die zich al in de zomer van 1572 in Dordrecht vestigde, waren overtuigde belijders van de nieuwe leer. Maar mag je zeggen dat de religie ‘hét grote motief was om uit te wijken’ naar het noorden? Waren al die drukkers wel zulke ‘fervente calvinisten’?Ga naar eind(7). Weliswaar zwakt de schrijver die uitspraak direkt af door er aan toe te voegen dat in de religieuze motivatie ‘dikwijls ook een sociaal-ekonomische faktor opgesloten ligt’, maar hier en elders schuift hij toch primair de godsdienstige faktor naar voren. Het is natuurlijk mogelijk dat die de doorslag gaf, maar we mogen ook niet vergeten dat er in het zuiden een ekonomische krisis was die de emigratie bevorderde, en die ook de neiging protestantse geschriften te drukken, al was 't maar om den brode, stellig wel bevorderd zal hebben. Viel bij veel van die uitwijkelingen het religieuze niet op een aangename manier samen met het ekonomische belang?
In het noorden onderscheiden sommigen zich bijzonder voor de gereformeerde zaak, maar anderen staan bekend als libertijns, als verdraagzaam. De laatste werken op plezierige wijze samen met regenten die in Erasmiaanse geest evenmin geneigd waren tot een starre houding op religieus gebied. Samen maakten zij bij voorbeeld een stad als Gouda tot een centrum van vrijzinnigheid, ‘het rattenest ende den dreckwaghen van alle ketteryen’, volgens de ortodoksenGa naar eind(8), waar een voorvechter van tolerantie als Coornhert een toevlucht vond. Wat te zeggen van die calvinistische drukkers in Haarlem die doperse boeken drukten?Ga naar eind(9). En wat te denken van een grand seigneur als Plantin, die om zijn zaken veilig te stellen omstreeks 1582 een soort reserve-drukkerij in Leiden begint en daar ook enkele jaren fungeert als drukker van de universiteit, tot hij in 1585 weer naar Antwerpen terugkeert en de Leidse zaken aan zijn schoonzoon Raphelengius overlaat? Het is duidelijk dat ekonomische overwegingen die handelwijze ingaven - maar Plantin behoorde niet voor niets tot het ‘Huis der Liefde’, | |
[pagina 731]
| |
waar de spreuk ‘Intus ut libet, foris ut moris’ (binnen kan men denken zoals men wil, buiten moet men de gewoonte volgen) opgang maakteGa naar eind(10).
Van veel drukkers valt overigens weinig te zeggen ten aanzien van hun ideeën en overtuigingen: we weten het vaak eenvoudig niet. Voor zover hun persoonlijke gegevens te achterhalen zijn heeft Briels ze via archief- en literatuuronderzoek bijeen gebracht. Helaas niet altijd even nauwkeurig, zoals enkele besprekers al opmerktenGa naar eind(11). Zijn entoesiasme voor de Zuidnederlandse invloed gaat soms ook wat ver: kun je de latere Elseviers, in Leiden geboren en voor de derde generatie in het noorden gevestigd, nog als immigranten zien? Mijns inziens niet. De aan de biografieën toegevoegde bibliografische opsommingen zijn niet kompleet, aangezien de samensteller zich hier beperkt heeft tot wat hij in enkele grote biblioteken kon vinden. Meer dan een oriënterende waarde hebben zij derhalve niet.
Een standaardwerk als dat van Briels laat natuurlijk altijd ruimte tot kritische kanttekeningen. Daar staat tegenover dat het met zijn schat van gegevens een boek van groot belang is, niet alleen voor de geschiedenis van boek en typografie, maar ook voor de algemene geschiedenis der Nederlanden. Met prof. De la Fontaine Verwey, die een voorrede schreef, mogen we de auteur dankbaar zijn dat hij dit onderwerp heeft durven aanvatten en er een onmisbaar naslagwerk over heeft weten te produceren. (Februari 1977.) |
|