Ons Erfdeel. Jaargang 20
(1977)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
[Nummer 5]Pieter Geyl en Vlaanderen
| |
[pagina 678]
| |
Pieter Geyl (1887-1966)
leek mij een korrekte syntese van Geyls bemoeienissen met de Vlaamse Beweging, zoals die uit de talrijke uitgegeven brieven gestalte krijgen. Een jong Leuvens historikus en leerling van professor L. Wils, Drs. Louis Vos, die momenteel de laatste hand legt aan een doktoraal proefschrift over de Vlaamse studentenbeweging in het interbellum, kwam tot andere bevindingen, altans voor wat de jaren twintig betreft. Hij bracht die samen in het artikel (I) De eierdans van P. Geyl. Zijn grootnederlandse politiek in de jaren twintigGa naar eind(1). Dat artikel leverde hem onmiddellijk een uitvoerige en vinnige terechtwijzing op van Willemsen, (II) Geyl als grootnederlander in de jaren twintigGa naar eind(2), waarop (III) Vos heel | |
[pagina 679]
| |
kort reageerdeGa naar eind(3). Echo's van die diskussie drongen door tot in de Vlaamse pers, en in augustus 1976 organiseerde de Belgische Radio en Televisie een televisiedebat over de materie. Vos en Willemsen maakten uiteraard deel uit van het paneel, waarin ook Wils, Vos' leermeester, en Drs. Ludo Simons, adjunkt-konservator van het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen, zaten. Simons die zich hield aan een strenge lektuur van de uitgegeven brieven was het met Willemsen eens, terwijl Wils zich schaarde achter Vos' standpunt, dat hij zelfs nog aksentueerde. (Recent nog schreef Wils over de grootnederlanders tussen 1914 en 1940: ‘Dat / (kursivering van mij), niet een deel, eventueel het merendeel / waren Hollandse nationalisten die in de eerste wereldoorlog hoopten dat dank zij een Duitse overwinning Zuid-Afrika zou worden bevrijd van de Britse heerschappij, en Vlaanderen op één of andere manier zou worden verbonden met Nederland. Zij hadden toen een groot aandeel in het scheppen van het activisme - vooral de pangermanist Domela Nieuwenhuis en de Duitse agent F.C. Gerretson, maar ook een reeks anderen - en na de oorlog voelden ze zich solidair met de activistische ballingen. Ze konden hun antibelgische beweging dan voorstellen als een zelfverdediging tegen het Belgische annexionisme. Hun aanmoediging en hun financiële steun waren van essentiële betekenis voor de verspreiding van de anti-belgische strekking binnen het Vlaams nationalisme, om te beginnen met de verheerlijking van het activisme’Ga naar eind(4).)
Daarmee was de ‘zaak Geyl’ nog niet afgesloten. Simons stoffeerde er een lezing (IV) mee, gehouden op een vergadering van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, te Brussel, in oktober 1976Ga naar eind(5). In het dagblad De Standaard (23-3-1977) tenslotte nam Hendrik Borginon, leidende Vlaams-nationalist tussen de twee wereldoorlogen, goede vriend en een der belangrijke korrespondenten van Geyl, het op voor de visie van Willemsen en kritiseerde scherp de werkmetode van Vos. Dat is, in een notendop, de inventaris van de voornaamste stukken van het dossier, waarnaar verder zal verwezen worden onder het romeins cijfer waarmee wij ze nummerden.
●
De politieke Vlaamse Beweging die Geyl in het naoorlogse België aantrof was uiteengevallen in twee grote families: enerzijds de ‘minimalisten’ die van uit hun respektieve ‘traditionele’ liberale, katolieke en socialistische partijen streefden naar de verwezenlijking van een minimumprogramma inzake taalwetgeving binnen het kader van een unitair België; anderzijds de ‘maximalistische’ of Vlaams-nationalistische groep, op het parlementair-demokratische vlak georganiseerd in de Frontpartij, waarin voormalige frontsoldaten en oud-aktivisten ijverden voor zelfbestuur in Vlaanderen. Hierbij dachten sommigen aan federalisme, anderen aan een afzonderlijke staat Vlaanderen, weer anderen aan een aansluiting van Vlaanderen bij Nederland in een grootnederlandse staatsvorm. Deze grootnederlandse formule werd het hardnekkigst en in een kompromisloze ‘anti-België’-geest verdedigd door een relatief kleine maar zeer aktieve groep radikale aktivistische ballingen in Nederland. Het weekblad Vlaanderen (1922-1934) met J. de Decker, oudhoogleraar aan de aktivistische universiteit te Gent, als de meest gezaghebbende redakteur, was hun voornaamste spreekbuis. Het blad ekskommuniceerde ijverig de nationalistische strijdgenoten die zich niet achter zijn ekstreem anti-Belgische optie schaarden. Bij deze faktoren van verdeeldheid | |
[pagina 680]
| |
binnen het nationalistische kamp kwamen nog de spanningen tussen voorstanders van de konfessionele neutraliteit en propagandisten voor een nationalisme op katolieke grondslag.
Het is in deze gefraktionneerde Vlaams-nationalistische stroming dat P. Geyl een rol wilde spelen. Willemsen en Van Hees typeren hem als een grootnederlander wiens voortvarendheid en ongeduld getemperd werden door een behoorlijke dosis ‘common sense’ en een gevoel voor wat in de politiek mogelijk was. Politiek ekstremisme, waaronder het onvruchtbare ‘België-kapot’ idee van sommige grootnederlanders, wees hij van de hand. Hij zou een uiteenvallen van de Belgische staat zeker niet betreurd hebben, maar hij was geneigd de ontwikkeling aan de toekomst over te laten. Een politiek, waarbij direkt aangestuurd werd op een ontbinding van België, met een daaropvolgende staatkundige vereniging van Nederland en Vlaanderen, wees hij van de hand. Een autonome positie voor Vlaanderen door een federalistische hervorming van de Belgische staat, was in zijn ogen een zeer aanvaardbare eindoplossing. Tevens achtte hij praktische hervormingen als taalwetgeving voor Vlaanderen van groot belang. Willemsen en Van Hees hechten nogal waarde aan Geyls voorrede in De Grootnederlandse Gedachte (1925), waarin hij ronduit verklaart dat een grootnederlandse federatie hem de ideale oplossing lijkt, om er echter onmiddellijk aan toe te voegen dat de Vlaams-nationalisten, al was het alleen om de indruk die hun optreden zowel in Engeland als in Nederland moet maken, zich niet tot een voorbarig verwerpen van de Belgische staat mogen laten drijvenGa naar eind(6). Hierbij aansluitend wijzen Willemsen en Van Hees erop dat Geyl voortdurend poogde de onwrikbare antibelgische politiek en het rigide grootnederlandse standpunt van het weekblad Vlaanderen te neutraliseren. Geyl wordt voorgesteld als een grootnederlandse ‘Real-politiker’, die zich onophoudelijk inspande om dogmatische splijtzwammen te neutraliseren en een definitieve breuk tussen de uiteenlopende stromingen binnen het Vlaams-nationalisme te verhinderen. Hij was een grote vriend van Vlaanderen. Tot voor kort werd dit beeld van Geyl door niemand bestreden. Men kan de grote lijnen ervan terugvinden onder de pen van Geyls opvolger aan de Utrechtse universiteit, H.W. von der Dunk, en van de Groningse hoogleraar E.H. KossmannGa naar eind(7). Hiertegen loopt Vos nu storm. Volgens hem was het uitgangspunt van heel Geyls doen en laten: Hollands patriottisme en anti-Belgicisme. Dit bracht Geyl ertoe het Nederlands belang te zien als gelijk aan het grootnederlands belang, met verwaarlozing van de Vlaamse belangen. Grootnederland was voor Geyl, die op de eerste plaats een Hollandse patriot zou zijn geweest, hetzelfde als een groter Nederland. Hij was een ekstremist die op de verscheuring van België aanstuurde, maar er wel voor zorgde dat hij zich op het terrein van de konkrete aktie, de strategie, kon verbergen achter een handig opgetrokken scherm van gematigdheid. Hierbij zou hij niet geaarzeld hebben soms vrij cynisch te werk te gaan. Geyls houding tegenover het Belgisch-Nederlands verdrag neemt Vos als een centraal gegeven voor zijn portrettering van Geyl als een Hollandse patriot, die zich van de anti-Belgische strekking in het Vlaams-nationalisme bedient, uitsluitend ten bate van Nederland, en hierbij de wezenlijke belangen van Vlaanderen aan zijn laars lapt (I, p. 448-450). Dat Belgisch-Nederlands verdrag werd in april 1925 door de ministers van Buitenlandse Zaken ondertekend en in december 1926 met een uiterst kleine meerderheid in de Nederlandse Tweede Kamer goedgekeurd. De sterke Neder- | |
[pagina 681]
| |
landse oppositie, deels om ekonomische, deels om Nederlands-nationalistische motieven, verdween echter niet, en in februari 1927 werd het verdrag in de Eerste Kamer verworpen. Voor Vos is alles zeer duidelijk en simpel: het verdrag was uitermate gunstig voor Vlaanderens materiële welvaart, en desondanks speelde Geyl een aktieve rol in de Nederlandse oppositie tegen de overeenkomst. Vos citeert hierbij onder andere uit een brief van Geyl aan A.J. van Vessem, de animator van het Nederlands-nationalistisch gemotiveerd verzet tegen het verdrag. In de brief komt evenwel ook een passage voor waarin Geyl zijn korrespondent op het hart drukt dat zij de Vlamingen er telkens moeten op wijzen: ‘dat juist uit hoofde van ons stamgevoel, de belangen van een Vlaamse stad als Antwerpen ons na aan het hart liggen, en dat wij een regeling die Antwerpse haven- en handelskringen dierbaar is, niet aan louter locale Rotterdamse concurrentiepolitiek zullen opofferen’. Geen nood voor Vos: ‘deze woorden waren voor Geyl toch niet meer dan een poging om de schijn te redden en de pil voor de Vlamingen te vergulden’ (I, p. 449). Hij brengt echter helemaal geen materiaal aan dat het hem mogelijk maakt deze intentie aan Geyl toe te schrijven. Ik kan voor een démarche van zo'n bedenkelijke aard moeilijk een andere verklaring vinden dan dat Vos vanaf de start van zijn ‘onderzoek’ de opzet had kost wat kost het portret van de Vlamingenvriend te vervangen door dat van een hypokriete zelfzuchtige Hollander.
Het is voor Willemsen trouwens maar kinderspel om in zijn wederwoord de stelling van Vos op dit punt tot op de grond te slopen. Alleen reeds de aanvullende lektuur van de brief van Geyl aan Van Vessem, vanaf het punt waar Vos zijn citaat afsluit, is voor de Leuvense historikus onoverkomelijk: ‘Ik heb om je de waarheid te zeggen nooit de tijd kunnen vinden om het / verdrag / grondig te bestuderen en zonder zoo'n studie is het onmogelijk - en misschien is het ook met zoo'n studie onmogelijk - om de voor- en nadelen zuiver tegen elkaar af te wegen; in ieder geval staat het dunkt mij vast dat er - uit groot Ned. oogpunt, ik vraag naar geen ander - voor- en nadeelen zijn’ (II, p. 471). Willemsen wijst er eveneens op dat Vos van de problematiek rond het Belgisch-Nederlands verdrag een zeer simplistische voorstelling geeft: het ging om een ekonomisch verdrag dat voor de ekonomische ontwikkeling van Vlaanderen erg gunstig was. Juist omdat Vos van zijn zogenaamde analyse van Geyls houding ten aanzien van dit verdrag het voornaamste fundament maakt voor een aantal zeer kategorieke uitspraken over Geyl, had men van hem een meer gedetailleerde kennis hierover mogen verwachten. Hij vermeldt wel dat dit verdrag voortvloeide uit een kampagne in België vlak na de oorlog waarbij eisen van gebiedsuitbreiding een belangrijke rol hadden gespeeld. Maar hij stelt het dan voor alsof de onderhandelingen die in 1920 werden opgeschort, in de loop van 1924 hervat konden worden, omdat ‘de Belgische regering haar territoriale eisen liet rusten en aanstuurde op een economisch verdrag’ (I, p. 448). Het ekonomische was nu inderdaad op het voorplan gekomen, maar een deel van de Nederlandse oppositie bleef te maken hebben met de restanten van de Belgische eisen tot gebiedsuitbreiding en soevereiniteitsaanspraken. Daaronder kwam het probleem voor van de vrije doorvaart van Belgische oorlogsschepen op de Schelde zonder voorafgaande toestemming van Nederland, evenals aanspraken op de Wielingen. Ook tussen 1924 en 1927 bevatte het dossier dus nog wat meer dan louter ekonomische stukken. Willemsen konfronteert Vos zeer terecht met dit probleem (II, p. 467). Met de werkmetodes van Vos en | |
[pagina 682]
| |
met zijn gedeeltelijk verzwijgen van de historische werkelijkheid kan men alle richtingen uit. Op die manier zou men in ieder geval ook kunnen ‘bewijzen’ dat de ‘minimalist’ Van Cauwelaert, burgemeester van Antwerpen, andere zorgen had dan Vlaanderens welvaart. Hij steunde immers de nog resterende politieke oogmerken van de Belgische regering tijdens de onderhandelingen van 1924-1925, en hierdoor stak hij een helpende hand toe aan de Nederlandse oppositie om het verdrag te kelderen. Dat hij die steun met tegenzin leverde zou dan bij Van Cauwelaert niet meer zijn geweest dan een hypokriete ‘poging om de schijn te redden en de pil voor de Vlamingen te vergulden’. Met de metodes van Vos zou men er bijvoorbeeld ook in slagen aan te tonen dat de hardnekkige flamingantenhaters rond Pierre Nothomb en in het ‘Comité de Politique Nationale’, die heel Zeeuws-Vlaanderen voor België opeisten, niets anders op het oog hadden dan Vlaanderens ekonomische welvaart.
Willemsen laat van Vos' analyse van Geyls houding ten aanzien van het Belgisch-Nederlands verdrag niets heel door aan te tonen dat Geyl na lang aarzelen uiteindelijk met de oppositie meeging, ‘maar alleen omdat er uitzicht was op een alternatief waarin aan de Antwerpse behoefte aan een betere Schelde-Rijnverbinding tegemoet gekomen kon worden. Na de verwerping van het verdrag heeft hij zich jarenlang uitermate ingespannen voor een alternatieve, zuiver ekonomische overeenkomst... Hij heeft hierin stug volgehouden tot in 1932, toen de kansen voor een alternatief definitief van de baan raakten, tegenover zijn Noordnederlandse geestverwanten erop hamerende, dat men de zaak niet uit de gezichtshoek van Hollands eigenbelang mocht bekijken’ (II, p. 468). Vos had dit allemaal zelf in de uitgegeven briefwisseling kunnen lezen. Hij kon dan ook niet anders dan in zijn wederwoord op dit punt in te binden, hoewel hij hierbij nog poogt de zaak te minimaliseren: ‘Ze (de reaktie van Willemsen) noopt me trouwens maar op één punt tot verder nuancering’ (III, p. 81). Maar dit éne punt was precies een centraal stuk in Vos' ‘bewijsvoering’ dat Geyl op de eerste plaats een Hollandse patriot was die zich niet veel gelegen liet aan Vlaanderens echte belangen. En wat met de ‘nuancering’? In feite laat hij zijn interpretatie van Geyls optreden in het Belgisch-Nederlands verdrag vallen, wat impliceert dat hij ook de vraag niet meer stelt of Geyl wel echt het Vlaamse belang op het oog had.
●
Volgens Vos was Geyl een politieke radikaal die de scheuring van België en de realisatie van een politiek Grootnederland nastreefde. In doelstelling stond Geyl achter het weekblad Vlaanderen van de prekerige principieel anti-Belgische aktivisten die naar Nederland waren uitgeweken. ‘Hij wist die doelstelling alleen maar handiger te verpakken’ (I, p 4.51) door op het terrein van de strategie taktisch, pragmatisch en opportunistisch te werk te gaan. Dit stelde hem in staat ondanks zijn radikalisme het imago van een gematigde op te bouwen. Om dit te staven zet Vos een heel stel uitspraken van Geyl over België, Vlaanderen en Nederland op een rijtje, om ze vervolgens te interpreteren en van kommentaar te voorzien. In het tweede deel van zijn reaktie op Vos' artikel wil Willemsen aantonen dat het stuk van de Leuvense historikus ‘is opgebouwd uit voor het merendeel uit hun verband gerukte citaten. Er wordt hier en daar “hineininterpretiert” dat het een lieve lust is’ (II, p. 469). Het is onbegonnen werk hier al de betwiste citaten te laten defileren, voorzien van de verschillende kontekst - of de afwezigheid ervan - waarin Willemsen en Vos die citaten plaatsen, en de uiteen- | |
[pagina 683]
| |
lopende interpretaties die beiden eraan vastknopen. Vos is het in ieder geval niet eens met Willemsens beschuldiging, en nodigt ‘een ieder uit de gepubliceerde correspondentie zelf ter hand te nemen en na de lectuur van de besproken brieven te oordelen’ (III, p. 81). Ongetwijfeld zijn verschillende personen in Vlaanderen en Nederland op Vos' uitnodiging ingegaan. Ludo Simons is een van hen (IV). Zijn bevindingen bevestigen over heel de lijn de gegrondheid van de beschuldigingen die Willemsen had geuit, en die door deze laatste zelf reeds op een meer dan overtuigende wijze werden waargemaakt. Eén voorbeeldje om dit te illustreren: In zijn besluit wilde Vos blijkbaar nog vlug een staaltje kwijt van het cynisme waarmee Geyl soms zijn radikalisme voor de buitenwereld verdoezelde achter een imago van gematigdheid: ‘Vrij cynisch deed hij tegenover prof. H. van Werveke uit Gent, toen die geschreven had dat Geyl aanstuurde op de vorming van een grootnederlandse staat: hij ontkende het gewoon, en Van Werveke geloofde hem, of deed uit beleefdheid alsof’. Vos verwijst hierbij in een voetnoot naar de brief van Geyl aan Van Werveke van 29 oktober 1931, en het antwoord van Van Werveke van 18 november 1931 (I, p. 456). Willemsen grijpt terug naar de brief van Geyl aan de Gentse hoogleraar (II, p. 475). Men stoot er inderdaad op de door Vos geparafraseerde zinsnede: ‘Waar hebt U van mij ooit kunnen lezen dat “mijn politieke opvattingen aansturen op de vorming van een Gr-N. staat”?’. Vos heeft daaraan genoeg om een trekje in het nieuwe portret van Geyl, dat hij aan het schilderen is, nog eens ekstra te doen uitkomen. Geyl laat deze zin echter onmiddellijk volgen door: ‘Ik heb zeker meer dan eens gezegd dat zoo'n staat de ideale oplossing zijn zou’. Ofwel heeft Vos dit niet meer gelezen, en dan moet men wel gaan twijfelen aan de ernst waarmee deze historikus is tewerk gegaan, ofwel heeft hij dit wel gelezen, en dan mag men zich afvragen of hij wel de geschikte man is om bij Geyl naar cynische trekjes te zoeken. In een lange inleiding op zijn opstel (IV) brengt Simons enkele grondprincipes van de wetenschappelijke metodiek in herinnering. Hij wijst onder meer op de noodzakelijkheid van een ‘totaalinterpretatie’ van de onderzochte tekst, waarmee dan o.a. bedoeld wordt dat de historikus, behalve met de zakelijke mededeling die in de tekst is vervat, rekening moet houden met de oogmerken waarmee hij geschreven is, het publiek waartoe hij zich richt, het effekt dat hij beoogt (IV, p. 190). Precies deze stelregel, een van de meest elementaire uit de historische kritiek, wordt door Vos geregeld overtreden. Zijn stelling is voor een flink deel opgebouwd uit een aantal grootnederlandse geloofsbelijdenissen van Geyl. Vos past er echter geen ‘totaalinterpretatie’ op toe, zodat ze ook hun ware dimensie niet krijgen. Zo haalt hij bijvoorbeeld een en ander aan uit een brief van Geyl aan Jeroom Leuridan (I, p. 451). Hij vertelt er de lezer evenwel niet bij dat Leuridan binnen het Vlaams-nationalistische kamp tot de anti-Belgische en grootnederlandse ‘die-hards’ behoort, en dat Geyls brief uitgerekend tot doel had Leuridan over te halen om het voorstel tot grondwetsherziening in federale zin mee te ondertekenen. ‘Zo iets doe je dan niet door Groot-Nederland uit den boze te verklaren’ (II, p. 472).
●
De hele diskussie heeft een dubbel resultaat: een negatief, omdat men met het artikel van Vos over een schoolvoorbeeld beschikt van hoe een historikus niet tewerk mag gaan (aangevuld met de stukken van Willemsen en Simons lijkt het geheel mij zelfs uiterst geschikt als ‘case-study’ in een werkkollege van historische kritiek voor kandidatuurstudenten); | |
[pagina 684]
| |
een positief, omdat het beeld van Geyl als grootnederlander in de jaren twintig, als reaktie op Vos' beweringen, door meerdere personen nog eens van dichtbij aan de bronnen werd getoetst. De volgende vaststellingen van Willemsen lijken mij belangrijk: ‘Gezien de context van de evolutie van het Vlaams-nationalisme, gezien de betekenis, die hij aan de Vlaamse Beweging toekende - dit al vóór 1914 - voor een verruiming van het Noordnederlands nationaal besef, en gezien zijn eigen denken over het proces van natievorming, zou het verwonderlijk geweest zijn, als Geyl zich nooit zou hebben bezig gehouden met de vraag van een politieke vereniging van Nederland en Vlaanderen, als hij nooit gedroomd zou hebben van een grootnederlandse staat’ (II, p. 464). ‘Geyl heeft inderdaad politiek Grootnederland als een uiteindelijk ideaal gezien, maar de praktische “mitsen” wogen veel zwaarder dan de fraaie droom’ (II, p. 473). Zijn ‘politiek denken en handelen in deze tijd werden niet beheerst door het streven naar een staatkundige vereniging van Noord en Zuid, door een theoretisch einddoel in de verte. Integendeel, de rode draad, die door al zijn publicaties en correspondentie in deze jaren heenloopt, is dat hij streefde naar wat hij beschouwde als een realistische grootnederlandse politiek, afgestemd op de mogelijkheden die de omstandigheden van toen boden en zo veel mogelijk gericht op directe, concrete resultaten, en dat hij zich keerde tegen constructies, waarin het verband met de politieke werkelijkheid zoek was’ (II, p. 464). Geyl stond afkerig tegenover ‘abstracte denkbeelden en rechtlijnig handelen in de praktische politiek’ (II, p. 466); hij ‘verafschuwde’ dan ook ‘het rechtlijnig dogmatisme van de integrale grootneerlandisten’ (II, p. 472) zoals het zich onder andere in het weekblad Vlaanderen manifesteerde. Al deze zaken ‘waren veel meer kenmerkend en essentieel voor zijn politieke handelen dan het feit, dat hij theoretisch eenzelfde einddoel zag’ als de Vlaanderen-mensen (II, p. 473). ‘In de context van het Vlaams-nationalisme’ en ‘tegenover het rechtlijnig dogmatisme van Vlaanderen’ (II, p. 473), was Geyl een gematigde.
Vos blijft hierover fundamenteel van mening verschillen met Willemsen. Het epiteton ‘gematigd’ kan volgens hem niet met Geyl geassocieerd worden, tenzij men zich uitsluitend plaatst op het vlak van de strategie. Vos ontwikkelt in dit verband een hele redenering over de relatie bij de politikus tussen einddoel en konkrete aktie, om te besluiten dat men bij een politieke typering zowel met het uiteindelijk ideaal als met het konkrete politieke optreden rekening moet houden, zonder reduktie tot het strategische. Hij stelt hier een korrekt principe, maar waarom laat hij zich dan zelf verleiden tot een reduktie, tot het uiteindelijk ideaal dan?: ‘Wie een bestaande politieke structuur omver wil werpen wordt normaal beschouwd als radicaal, ook al houdt hij in zijn streven rekening met wat politiek haalbaar is’ (III, p. 80). In Vos' recept voor een politieke typering ontbreekt overigens een onmisbaar ingrediënt. De kennis van het einddoel en de strategie zijn uiteraard onmisbaar, maar hoogst onvoldoende; de kapitale bewerking moet dan nog komen: het antwoord op de vraag wat het politieke denken en handelen van het te typeren personnage beheerst. En hierop heeft Willemsen adekwaat geantwoord. |
|